Wet franchise ook relevant voor non-concurrentiebeding in agentuurovereenkomst?
Sinds de invoering van de Wet franchise gelden er wettelijke regels waaraan postcontractuele non-concurrentiebedingen in een franchiseovereenkomst dienen te voldoen (zie ook deze blog). Zo dient een non-concurrentiebeding onder meer op schrift te worden gezet en mag het niet langer duren dan één jaar na het einde van de franchiseovereenkomst.
In een recent kwestie bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (ECLI:NL:RBNHO:2021:2356 – klik hier voor het volledige vonnis) was sprake van een samenwerking tussen partijen die geregeld was in een zogenaamde ‘agentenovereenkomst’. Aldus de tekst van deze ‘agentenovereenkomst’ diende deze overeenkomst tussen een franchisenemer van de keten RE/MAX en de agent niet beoordeeld te worden als een agentuurovereenkomst en was de contractuele wederpartij van de franchisenemer van RE/MAX volgens de overeenkomst geen handelsagent in de zin van de wet. Hoewel het vonnis verder niet heel diep ingaat op de werkzaamheden van de agent lijkt het erop alsof de ‘agent’ feitelijk de rol van een soort (sub)franchisenemer vervulde waarbij zij werd opgeleid tot makelaar om vervolgens als makelaar actief te worden.
In de agentenovereenkomst was ook een postcontractueel non-concurrentiebeding opgenomen die inhield dat de agent gedurende een periode van 2 jaar na het einde van de agentenovereenkomst in het werkgebied geen werkzaamheden in de makelaardij mocht ontplooien. Deed zij dat toch, dan verbeurde de agent een boete van € 50.000.
Op enig moment zegde de agent de agentenovereenkomst op en startte zij een kort geding om voornoemd non-concurrentiebeding te beperken tot maximaal 6 maanden in plaats van de volle 2 jaar. In deze gerechtelijke procedure stelde de agent zich (onder meer) op het standpunt dat de reikwijdte en de duur van het concurrentiebeding naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid ‘onaanvaardbaar’ zouden zijn.
Aldus de voorzieningenrechter is het uitgangspunt dat het non-concurrentiebeding moet worden nagekomen door de agent. Hoewel de rechtbank ten aanzien van de omvang van het non-concurrentiebeding oordeelt dat deze niet onaanvaardbaar is, oordeelt de rechtbank dat de tijdsduur van 2 jaar wel ‘onaanvaardbaar’ zou zijn. De rechtbank verwijst in dat kader onder meer naar de Wet franchise, ondanks dat er tussen partijen volgens de rechtbank geen sprake is van een franchiseovereenkomst en ondanks dat er een overgangsperiode geldt voor die wet. Er kan aldus de rechtbank wel worden aangesloten bij de wetgeving op dat punt. Ook merkt de rechtbank op dat de leeftijd van de agent, het feit dat zij haar beroep heeft gemaakt van het verrichten van makelaarswerkzaamheden en het door de agent onderstreepte belang in haar eigen regio werkzaam te zijn, maken dat de termijn van 2 jaar moet worden beperkt tot één jaar.
Voorgaand vonnis roepen enkele vragen op. Allereerst natuurlijk waarom de Wet franchise een rol kan spelen ondanks dat er in deze zaak geen sprake zou zijn van een franchiseovereenkomst en ondanks de overgangsperiode van de wet. Dat leidt tot een (bijna kafkaiaans) situatie waarbij de bescherming van de Wet franchise voor een niet-franchisenemer beter lijkt te zijn dan de bescherming voor een franchisenemer.
Daarnaast zijn de redenen die de rechtbank noemt voor de ‘onaanvaardbaarheid’ van het postcontractuele non-concurrentiebeding m.i. niet overtuigend. Ja, de agent heeft kennelijk een bepaalde leeftijd, maar dat had zij ook al toen zij medio 2017 de agentenovereenkomst voor akkoord ondertekende, inclusief het non-concurrentiebeding. Dat de agent wordt belemmerd in haar werkzaamheden is juist, maar dat is ook de strekking van elk non-concurrentiebeding. Dat is dus niet verrassend, laat staan ‘onaanvaardbaar’. Buiten het werkgebied wordt deze agent overigens op geen enkele wijze belemmerd om werkzaamheden uit te voeren. Binnen het werkgebied kan de agent allerlei werkzaamheden verrichten, behalve makelaardij. Dat het non-concurrentiebeding niet prettig is voor de agent is wat anders dan dat dit beding ‘onaanvaardbaar’ zou zijn. Eén en ander holt het – overigens ook door de rechtbank genoemde – uitgangspunt van ‘afspraak is afspraak’ uit.
Er was in onderhavige kwestie uiteindelijk dus geen sprake van een agentuurovereenkomst, maar van een agentenovereenkomst. Daarmee kan de vraag in de titel van deze blog niet sluitend worden beantwoord of de Wet franchise ook van toepassing kan zijn op een agentuurovereenkomst. Wel is duidelijk uit deze uitspraak dat de Wet franchise ook invloed kan hebben op andere overeenkomsten dan franchiseovereenkomsten.
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Menno de Wijs, advocaat, [email protected]