Irreële prijs
Een van de bezwaren zag op de prijs die de gemeente bereid was te betalen voor jeugdhulp. Op grond van de Jeugdwet (art. 2.11) dienen gemeenten een reële prijs vast te stellen voor de door hen af te nemen diensten. De prijs mag daarbij niet ten koste gaan van de kwaliteit en gemeenten dienen hiervoor een gedegen kostprijsonderzoek te doen. Transparantie en herleidbaarheid van tarieven is daarbij vereist.
Twee inschrijvers vonden dat de gemeente een te laag tarief hadden vastgesteld. De rechter gaf hen gelijk. De overheidskosten – die onderdeel zijn van de tariefberekening – waren 1-op-1 overgenomen uit een inkoopprocedure voor jeugdzorg uit een andere regio. Daarmee is onvoldoende rekening gehouden met de regionale omstandigheden, aldus de voorzieningenrechter.
De gemeente heeft dus niet aan haar onderzoeks- en onderbouwingsplicht voldaan. Zij mag daarom de voor verschillende (sub)percelen vastgestelde prijzen niet toepassen. De tarieven of de onderbouwing zullen moeten worden aangepast.
Disproportionele eisen?
De contractsvrijheid wordt begrensd door de kwaliteit van de te leveren jeugdzorg; die kwaliteit moet voldoende zijn en de prijs mag niet ten kosten gaan van die kwaliteit. Daar wringt het met de door de gemeente opgenomen voorwaarde dat de behandelduur maximaal negen maanden mag duren.
De inschrijver meent dat dit niet altijd haalbaar is en dat een ‘veiligheidsventiel’ ontbreekt. Dat legt het risico volledig bij de zorgaanbieder en de jeugdige neer. De gemeente ontkent, maar zij struikelt uiteindelijk over haar eigen antwoord op één van de 1500 (!) vragen die in de NvI waren gesteld. De rechtbank oordeelt namelijk dat een antwoord over de maximale behandelduur innerlijk tegenstrijdig is. De eis is daarmee niet transparantie en bovendien disproportioneel. Ook om deze reden moet de aanbesteding terug naar de tekentafel.
Vragen?
Heeft u vragen over deze uitspraak of aanverwante onderwerpen? Neem dan contact op met Menno de Wijs.