Wat is er gebeurd?

In dat kader kan verwezen worden naar een recente kwestie bij de Rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2021:2840 – klik hier voor het volledige vonnis). Een franchisegever en een kandidaat-franchisenemer onderhandelden met elkaar over het sluiten van een franchiseovereenkomst. De kandidaat was al een aantal jaren manager bij een vestiging en wilde nu zelf graag franchisenemer worden van zijn eigen vestiging.

De kandidaat werd vervolgens door de franchisegever toegelaten in het selectieproces om te beoordelen of deze kandidaat geschikt was om franchisenemer te worden. Kennelijk bleek dit het geval te zijn, want op enig moment kreeg de franchisenemer al de sleutels van de vestiging. Ook ontving de kandidaat een Precontractueel Informatie Document (PID) met daarin allerlei informatie, zoals bedoeld in artikel 7:913 van de Wet franchise. In het PID was benoemd dat – ondanks het verstrekken van de informatie – partijen op geen enkele wijze verplicht waren om een franchiseovereenkomst met elkaar aan te gaan. Op dezelfde dag stuurde de franchisegever een herziende standaard concept franchiseovereenkomst aan de kandidaat, die kennelijk nog voor advies lag bij de franchiseraad.

Korte tijd later liet de kandidaat per e-mail weten dat hij allerlei zaken had opgemerkt in het herziende standaard concept waarmee hij niet akkoord was. Een advies van de franchiseraad zou aldus de kandidaat “volledig genegeerd” zijn en ook zou de franchiseovereenkomst “op tig punten” in het nadeel van franchisenemers aangepast zijn. Dat was volgens de kandidaat “niet helemaal netjes”. Vervolgens kwam er een opsomming van allerlei zaken “wat ons ervan weerhoudt te tekenen”. Ook liet de kandidaat weten dat “(…) dus ook als deze punten allemaal aangepast worden garandeert niet dat wij voor het huidige contract zullen tekenen.

Per kerende post liet de franchisegever weten niet te zullen contracteren met deze kandidaat, omdat hij klaarblijkelijk niet akkoord was met het concept. De kandidaat liet vervolgens weten – geparafraseerd – dat hij het kennelijk allemaal niet zo slecht bedoelde met zijn reactie en alsnog graag een franchiseovereenkomst zou willen aangaan, overigens mits die overeenkomst ook was goedgekeurd door de franchiseraad. Vervolgens liet de advocaat van de kandidaat weten aan de franchisegever dat de kandidaat alsnog bereid was om het concept van de herziende standaard franchiseovereenkomst te tekenen. Toen de franchisegever daarmee niet akkoord ging, maakte de kandidaat een kort geding aanhangig om de franchisegever te dwingen alsnog de franchiseovereenkomst met hem aan te gaan.

En met succes, want aldus de rechter kan de franchisegever in de standstill-termijn van (tenminste) 4 weken alleen maar afwachten en moet de franchisegever in deze termijn haar aanbod gestand doen. Het is, aldus de rechtbank, de franchisenemer die aan zet is. Kennelijk ziet de rechter in de standstill-periode van artikel 7:914 van de Wet franchise dus een aanknopingspunt om te stellen dat het aanbod gedaan in de precontractuele fase een onherroepelijk aanbod is. Dus een aanbod dat niet kan worden ingetrokken, totdat de termijn van (tenminste) 4 weken is verstreken. Dat klinkt op zich plausibel – de kandidaat-franchisenemer heeft van de wetgever (tenminste) 4 weken de tijd gekregen om te inventariseren of hij akkoord kan gaan met de (concept) franchiseovereenkomst. Het zou dan niet voor de hand liggen dat – gedurende die termijn – de franchisegever haar aanbod zomaar zou kunnen intrekken.

Aan de andere kant blijkt uit artikel 7:914 van de Wet franchise zelf dat herroeping in principe niet volstrekt onmogelijk is. Een aanbod kan immers worden vervangen met een nieuw aanbod indien de nieuwe voorwaarden voordeliger zijn voor de franchisenemer dan de oorspronkelijke voorwaarden. Desalniettemin zou het vooralsnog inderdaad in de lijn der verwachting liggen dat een franchisegever gedurende de standstill-periode haar aanbod niet kan intrekken. Aldus de rechtbank heeft de franchisegever ten onrechte haar aanbod aan de kandidaat niet langer gestand gedaan en dient de franchisegever alsnog de aangeboden franchiseovereenkomst te sluiten met deze kandidaat.

Maar als er inderdaad sprake is van een (onherroepelijk) aanbod dient daar uiteraard ook een (duidelijke) aanvaarding van dat aanbod tegenover te staan van de kandidaat om tot overeenstemming te (kunnen) komen. Uit het vonnis komt echter niet duidelijk naar voren in hoeverre de reactie van de kandidaat gezien kan (en mag) worden als een afwijzing van het aanbod van de franchisegever. Immers, de kandidaat had in – niet mis te verstane bewoordingen – onder andere laten weten dat hij niet akkoord was met de inhoud van de concept franchiseovereenkomst. Zelfs al zou de franchisegever alle opmerkingen van de kandidaat verwerken, dan nog was er kennelijk een gerede kans dat er niet zou worden getekend door de kandidaat. Dat oogt in ieder geval als een afwijzing van het aanbod van de franchisegever. Daarmee zou dus ook gezegd kunnen worden dat de franchisegever het aanbod niet heeft ingetrokken, maar dat de kandidaat het aanbod van de franchisegever heeft verworpen.

Maar dient de franchisegever dan alsnog haar aanbod te herhalen op het moment dat de kandidaat later aangeeft alsnog akkoord te zullen gaan met de voorwaarden als gesteld? Die vraag dient volgens mij beantwoord te worden naar de omstandigheden van het geval en de belangen van partijen. Een kandidaat-franchisenemer mag (en moet!) uiteraard kritisch zijn, maar het is de vraag in hoeverre de kandidaat in deze zaak simpelweg niet een ‘te grote broek’ heeft aangetrokken. Het geeft uiteraard te denken dat een partij, die eerst zo fel gekant was tegen de inhoud van een bepaalde franchiseovereenkomst, bij de rechter afdwingt dat de franchisegever precies dezelfde(!) overeenkomst alsnog met hem sluit.

De rechter lijkt overigens coulant te zijn over de communicatie vanuit de kandidaat en spreekt van een e-mail die weliswaar “in een pittige toon” was geschreven en daardoor “minder constructief” was, maar dat dit gerechtvaardigd zou zijn in het licht van de druk die op dat moment op de kandidaat lag. Er diende – aldus de rechter – dus onderhandeld te kunnen worden over de inhoud van de franchiseovereenkomst. Hoewel op zich juist, is het dan wel de vraag hoe ver een franchisegever moet gaan daarin. De Wet franchise noemt immers wel een plicht voor de franchisegever om bepaalde informatie te verstrekken in de precontractuele fase, maar geen expliciete plicht om ook daadwerkelijk te contracteren. Het is in ieder geval niet redelijk om van de franchisegever te verwachten dat zij voor langere tijd zou moeten verder onderhandelen met een ongewillige kandidaat. Daarnaast adresseert verder onderhandelen ook niet het andere deel van het verhaal – uit de reactie van de kandidaat blijkt immers niet alleen dat er bezwaren waren tegen de inhoud van de franchiseovereenkomst zelf, maar ook dat de kandidaat (kennelijk) de betrouwbaarheid, geloofwaardigheid en eerlijkheid van de franchisegever ter discussie stelde. En dat is niet zomaar op te lossen met verder onderhandelen.

Zoals terecht wordt opgemerkt in het vonnis is een franchise-relatie een langdurige en hechte samenwerking tussen partijen, waarbij vertrouwen een grote rol speelt. Gezien de discussies van partijen in de precontractuele fase, waarbij de kandidaat kennelijk al vraagtekens zette bij de betrouwbaarheid van de franchisegever, mag uiteraard de vraag gesteld worden of het wel zo verstandig is dat franchisegever nu gedwongen wordt om te gaan samenwerken. De fundamenten voor een geschil lijken daarmee al gelegd te zijn. De tijd zal het uiteraard leren.

Vragen?

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Menno de Wijs, advocaat, [email protected]