Als bewijs is verkregen op een wijze die strijdig is met de wet, dan wordt dat zogenaamd “onrechtmatig verkregen bewijs” genoemd. In het strafrecht wordt onrechtmatig verkregen bewijs doorgaans niet toelaatbaar geacht. De strafrechter dient dergelijk bewijsmateriaal dan ook buiten beschouwing te laten bij de beoordeling van de zaak. Omdat strafzaken doorgaans veel aandacht in de media krijgen, wordt er – in dit geval – door de betreffende franchisenemer direct aangenomen dat dezelfde regel ook geldt voor een civiele procedure en dat het bewijs dat hij op tafel heeft gelegd dus volstrekt waardeloos is.
Dat hoeft echter niet zonder meer het geval te zijn, omdat in een civiele procedure in principe de waarheidsvinding voorop staat. In een recente kwestie overwoog de Hoge Raad (zie hier) dat er geen algemene regel bestaat dat een civiele rechter geen acht mag slaan op onrechtmatig verkregen bewijs. Het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid aan het licht komt, weegt zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Wel dient de rechter de belangen van beide partijen in acht te nemen als het aankomt op onrechtmatig verkregen bewijs. Als het bewijsmateriaal is verkregen door een zeer grove schending van een norm of recht, dan dient de rechter dat bewijs alsnog buiten beschouwing te laten (zie bijvoorbeeld hier). De lat daarvoor lijkt echter hoog te liggen.
Met de digitalisering van de samenleving ligt het voor de hand dat discussies over de (on)toelaatbaarheid van bewijs steeds vaker zullen plaatsvinden. Dat zal op termijn wellicht aanleiding kunnen geven tot andersoortige jurisprudentie voor wat betreft de toelaatbaarheid van onrechtmatig verkregen bewijs in een civiele procedure. Tot die tijd blijkt er echter – ondanks wat voornoemde franchisenemer dacht – nog veel mogelijk op dat punt.
Heeft u vragen over deze casus, neemt u dan contact op met Menno de wijs.