De Facebook-zaak

In de zomer haalde het platform de pagina ‘Nee tegen 1,5 meter’ offline, omdat deze in strijd was met haar COVID-19 beleid. Dit beleid is erop gericht de verspreiding van desinformatie over het coronavirus tegen te gaan. De stichtingen Smart Exit en Viruswaarheid en een inwoner van Den Haag waren het er niet mee eens en stapten naar de rechter. Ze eisten dat Facebook de pagina weer terug zou plaatsen. Ook een pagina met de titel Viruswaanzin zou volgens hen onterecht zijn verwijderd. Ze stelden dat Facebook onder meer inbreuk heeft gemaakt op het recht van vrijheid van meningsuiting.

Vrijheid van meningsuiting

De voorzieningenrechter stelt in haar vonnis van 13 oktober jl. ten eerste dat het recht op vrijheid van meningsuiting een fundamenteel recht is dat van groot belang is in een vrije democratische samenleving, juist ook als het gaat om uitingen die strijdig zijn met de heersende opinie. Dit betekent echter nog niet dat het recht op vrijheid van meningsuiting meebrengt dat eenieder, via elk medium of platform, zijn mening onbeperkt moet kunnen uiten.

De rechter oordeelt voorts dat private partijen in principe niet kunnen worden verplicht om iedere uitlating van gebruikers op hun platform te dulden. Dit zou slechts anders zijn indien de uitingsvrijheid zodanig wordt belemmerd dat enige effectieve uitoefening van het grondrecht tot vrijheid van meningsuiting onmogelijk is. Het zou dan aan de staat zijn om in te grijpen en te waarborgen dat het recht op vrije meningsuiting kan worden uitgeoefend. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor volgens de rechter, die er op wijst dat eisers het nog steeds vrij staat om hun standpunten onder de aandacht van het grote publiek te brengen, door bijvoorbeeld de pers te benaderen of een eigen website op te zetten. Dat dat niet tot hetzelfde bereik als Facebook leidt is niet doorslaggevend, aldus de rechter.

Wel wijst de rechter erop dat Facebook bij de uitvoering van de overeenkomsten met haar gebruikers, verplicht is te handelen overeenkomstig de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Die norm kan mede worden ingekleurd door de vrijheid van meningsuiting (zoals neergelegd in artikel 10 EVRM) en de overige grondrechtelijke bepalingen waarop de vordering is gebaseerd. Ook een vordering op basis van het leerstuk van onrechtmatige daad kan op een zelfde wijze worden ingekleurd. De handelswijze van Facebook – en het door haar gehanteerde beleid – dient dus wel getoetst te worden.

COVID-19 beleid van Facebook

Ten aanzien van het COVID-19 beleid van Facebook merkt de voorzieningenrechter op, dat Facebook dit beleid juist op het verzoek van de overheid, in dit geval de Europese Commissie, heeft ontwikkeld. Zij wil daarmee een bijdrage leveren in de strijd tegen de verspreiding van onjuiste informatie over COVID-19. Het treffen van een balans tussen de concurrerende belangen (volksgezondheid en vrijheid van meningsuiting) is bij uitstek een taak van de overheid. Bovendien heeft Facebook volgens de rechter zelfs een maatschappelijke plicht om te zich te houden aan overheidsrichtlijnen, tenzij die evident onjuist zijn. Volgens de voorzieningenrechter is dit niet het geval. De rechter wijst er hierbij op dat het wetenschappelijk en maatschappelijk debat over COVID-19 (en wat passende en doeltreffende maatregelen zijn), nog steeds bezig is. Als dit niet tot uitgangspunt zou worden genomen, zou Facebook volgens de rechter in een onmogelijke positie komen te verkeren: met aan de ene kant de maatschappelijke plicht om te voldoen aan het verzoek van de Europese Commissie en aan de andere kant het beroep op onbeperkte vrijheid van meningsuiting op haar platform.

De vorderingen werden daarom afgewezen en de pagina’s behoefden niet door Facebook terug te worden geplaatst.

De YouTube zaak

In een andere recente zaak bij de Rechtbank Amsterdam stond het COVID-19 beleid van YouTube centraal. YouTube had interviews, waarin wordt gesteld dat het middel hydroxychloroquine werkt tegen COVID-19, van een YouTube kanaal verwijderd, omdat de content niet in lijn was met haar COVID-19 beleid. Volgens eisers grijpt YouTube daarmee te diep in op hun vrijheid van meningsuiting en pleegt het platform daarmee censuur.

Het oordeel van de voorzieningenrechter is enigszins opmerkelijk gezien de Facebook-uitspraak. De rechter oordeelde in de YouTube-zaak namelijk dat YouTube haar COVID-19 -beleid niet te strikt mag toepassen. Meer specifiek oordeelde de rechter expliciet dat YouTube niet uitsluitend content mag toestaan die in lijn is met de visie van de WHO en het RIVM. Dit zou te beperkt zijn. De rechtbank wijst hierbij op “de horizontale werking” van de vrijheid van meningsuiting.

In de Facebook-zaak toetste de rechter daarentegen (slechts) of het overheidsbeleid niet evident onjuist is en hechtte hierbij belang aan het feit dat het debat nog volop gaande is. De rechter kwam vervolgens tot de conclusie dat Facebook haar beleid – dat in lijn was met het overheidsbeleid – mocht toepassen.

Wat opvalt is dat het gegeven dat het maatschappelijk debat nog volop plaatsvindt, in de YouTube-zaak – anders dan in de Facebook-zaak – juist in het voordeel van eisers lijkt te zijn en dus meer ruimte lijkt mee te brengen voor afwijkende meningen.

In de woorden van de rechter:

Ten behoeve van het publieke debat in een democratische samenleving en de rol die YouTube als een van de belangrijke online videoplatforms daarin heeft, strookt het niet met het recht op vrijheid van meningsuiting om wel de content die overeenstemt met de visie van de WHO en het RIVM toe te laten en niet andersluidende, kritische content. Daarmee zou de YouTube gebruiker die brede content mag verwachten, slechts kennis kunnen nemen van de mening van de groep experts die de WHO en het RIVM adviseren, terwijl de wijze van bestrijding en behandeling van COVID-19 wereldwijd nog volop in onderzoek is en nog allerminst vaststaat. Ook de WHO en het RIVM stellen hun adviezen nog steeds bij”.

De voorzieningenrechter oordeelt vervolgens echter toch dat de betreffende interviews door YouTube verwijderd mochten worden, omdat de content evident onjuist en mogelijk schadelijk en gevaarlijk is. De rechter wijst er in dit verband nog op dat door eisers ter zitting bepaalde aspecten zijn aangevoerd die mogelijk tot een ander oordeel hadden kunnen leiden als deze in de gewraakte interviews aan bod waren gekomen. Zo voerde een van de eisers aan dat hij meent dat het middel bij 10 van zijn patiënten daadwerkelijk heeft gewerkt en dat hij gelooft in een goede werking van het middel als het in een vroegtijdig stadium wordt gebruikt. De rechtbank oordeelt echter dat deze “nuances” niet uit de gewraakte interviews blijken. Hiermee zijn deze meningen “geen onderdeel van het debat, hetgeen YouTube wel zou hebben toegelaten, maar bevatten zijn uitlatingen onjuiste informatie die mogelijk schadelijk en gevaarlijk is”. Ook in deze zaak wijst de rechter het verzoek tot terugplaatsing dus af.

Interessant in de YouTube zaak is ook nog dat de rechter zich specifiek uitlaat over de kritische uitingen over de 1,5 meter-maatregel en zelfisolatie. Daarover wordt volgens de rechter wél een mening geventileerd, die kan bijdragen tot debat.

Conclusie

Het recht op vrijheid van meningsuiting is een fundamenteel recht dat van groot belang is in een vrije democratische samenleving, ook als het gaat om uitingen die strijdig zijn met de heersende opinie. Juist nu de coronacrisis zorgt voor meer wantrouwen tegenover overheid, pers en wetenschappers – gevoed door allerhande complottheorieën en desinformatie – moet andersluidende, kritische content (online) gepubliceerd kunnen blijven worden.

De keerzijde is dat men op platforms langzaamaan in een eigen parallelle werkelijkheid kan worden gezogen. Arjan Lubach noemde dat in ‘Zondag met Lubach’ ook wel “de fabeltjesfuik”. Hoe langer mensen in die fuik zitten, hoe meer ze openstaan voor radicale ideeën die ze zelf nog niet hadden. Kortom, mede dankzij Facebook en YouTube creëren mensen een eigen waarheid.

Het is dan ook niet opmerkelijk dat volgens de rechter een maatschappelijke plicht bestaat voor platforms om zich aan overheidsrichtlijnen te houden en dat dit kan meebrengen dat bepaalde content op basis van eigen beleidsregels verwijderd mag worden. Wel acht ik hierbij van groot belang dat het dan wel moet gaan om informatie die aantoonbaar onjuist en bovendien schadelijk en/of gevaarlijk is. Juist met zo’n nieuw onderwerp als COVID-19, waarbij nog veel onduidelijk is – en nota bene wetenschappers met tegenstrijdige meningen over elkaar heen buitelen – is die scheidslijn dun. Hoe moet zo’n platform dan bepalen wat desinformatie is? Feitelijk vraag je deze platforms hiermee op de stoel van de rechter te gaan zitten, waarbij bovendien geldt dat ieder land hier juridisch anders mee omgaat. In dit verband zullen dan ook nog veel zaken volgen, waarbij ik de wens uitspreek dat rechters zich niet (te) lichtvaardig achter de heersende opinie zullen verschuilen om afwijkende content te (laten) verbieden.

Tot slot: Zoals Lubach terecht heeft opgemerkt, is censuur niet dé oplossing voor het probleem. Het versterkt mogelijk daarnaast bij veel mensen het wantrouwen dat ‘de elite’ iets te verbergen heeft. Volgens hem kunnen de platformen beter wat doen aan die algoritmes: “Zij moeten die fuik fixen, want alleen zij kunnen ervoor zorgen dat we allemaal weer in één werkelijkheid gaan leven.”