De WWZ heeft met zich gebracht dat de werknemer actief moet handelen tegen het gegeven ontslag op staande voet. De werknemer zal de kantonrechter formeel moeten verzoeken het ontslag op staande voet te vernietigen. Onderdeel van dit verzoek zal (in de regel) voorts zijn het toelaten tot de werkzaamheden en met terugwerkende kracht doorbetaling van het loon van de werknemer.

Het kan zo zijn dat de kantonrechter in eerste aanleg het verzoek van de werknemer afwijst en het ontslag op staande voet in stand houdt. De werknemer heeft dan de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij het hof. Datzelfde geldt andersom, namelijk als de kantonrechter het ontslag op staande voet vernietigt. De werkgever zal in dat geval onder andere het loon met terugwerkende kracht aan de werknemer moeten doorbetalen. De werkgever kan op zijn beurt in dat geval in hoger beroep bij het hof.

Maar wat gebeurt er nu als het hof het verzoek van de werkgever toewijst? Dus het gegeven ontslag op staande voet was tóch terecht gegeven.

Artikel 7:683 lid 6 BW bepaalt dat als in hoger beroep het ontslag op staande voet wordt vernietigd, de arbeidsovereenkomst niet met terugwerkende kracht kan eindigen. Als gevolg hiervan kan dus alleen een einddatum van de arbeidsovereenkomst worden bepaald die in de toekomst ligt. En dat levert – logischerwijs – een verschil op in tijd, namelijk tussen de datum van het ontslag op staande voet en de nieuwe einddatum van het dienstverband. Op grond van de uitspraak van de kantonrechter was de werkgever echter gehouden het loon met terugwerkende kracht aan de werknemer te betalen. Is de werkgever dan – ondanks het kennelijk tóch terecht gegeven ontslag op staande voet – gehouden het loon tot aan het arrest van het hof door te betalen?

De Hoge Raad heeft op 13 juli jl. de onrust over dit mogelijk negatieve effect weggenomen door te oordelen dat de werknemer in het voornoemde geval géén recht heeft op loon, omdat het niet-werken voor zijn of haar rekening en risico komt. Dit, in tegenstelling tot het Van der Gulik/Vissers arrest, waaruit volgt dat een schorsing of op non-actiefstelling voor rekening en risico van de werkgever komt. De Hoge Raad biedt de werkgever ook via de analoge toepassing van artikel 7:680a BW (loonmatiging) en artikel 7:248 lid 2 BW (ontzegging van loon) de mogelijkheid om hetzelfde resultaat als hiervoor te bereiken.

Vragen?

Heeft u vragen over dit artikel, neemt u dan contact op met ons team Arbeidsrecht, Medezeggenschap & mediation