De grondslag is te vinden in artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Daarin is echter niet opgenomen ‘wie stel, bewijst’, maar is opgenomen:

De partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.

Een partij hoeft dus alleen de feiten te bewijzen die noodzakelijk zijn voor het intreden van het rechtsgevolg waarop hij zich beroept. Die bewijslast is dus beperkter. Een minder misleidend ezelsbruggetje zou dus kunnen zijn ‘wie moet stellen, die moet bewijzen’. Daaruit blijkt tenminste enige nuance. Overigens hoeven niet alle feiten met 100% zekerheid te worden bewezen, voldoende is dat de rechter het ‘aannemelijk’ acht.

Een voorbeeld. De partij die zich ter vernietiging van een overeenkomst op wederzijdse dwaling beroept (art. 6:228 lid 1 sub c BW), dient bijvoorbeeld te stellen en – in geval van betwisting door de wederpartij – te bewijzen dat is voldaan aan de vereisten:

1. dat de overeenkomst tot stand is gekomen onder invloed van dwaling

2. dat deze bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, en dat

3. de wederpartij van dezelfde onjuiste veronderstelling is uitgegaan als de dwalende.

Dit zijn dus de aspecten die degene die zich op wederzijdse dwaling beroept, zal moeten stellen en ingeval van betwisting door de wederpartij zal moeten bewijzen (lees: aannemelijk maken).

De wederpartij kan zich vervolgens verweren met een beroep op het zogenaamde kenbaarheidsvereiste. De wederpartij zal dan moeten bewijzen dat ook bij een juiste voorstelling van zaken hij niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor de overeenkomst niet zou sluiten, aldus de Hoge Raad (klik).

Vragen?

Heeft u vragen over dit artikel, neemt u dan contact op met Menno de wijs