
Schorsing van postcontractueel non-concurrentiebeding niet spoedeisend
Postcontractuele non-concurrentiebedingen blijven een heet hangijzer voor franchisenemers die de formule willen verlaten. Kunnen zij aan dit beding gehouden worden, dan mogen de activiteiten die eerder werden ontplooid onder de vlag van de formule immers niet worden voortzet. En dat belemmert de mogelijkheden van de franchisenemer om in het levensonderhoud te kunnen voorzien na het einde van de franchise. Franchisenemers willen doorgaans dan ook op voorhand duidelijkheid hebben of een non-concurrentiebeding wel of niet afdwingbaar is.
Een paar blogs eerder (klik hier voor de blog) heb ik reeds aandacht besteed aan de zaak tussen de franchisegever Mega Tegels en één van haar franchisenemers waar het non-concurrentiebeding ook een rol speelde. Voorafgaand aan het ondertekenen van de franchiseovereenkomst had de franchisegever kennelijk via brochures en haar website wervende kreten geuit, zoals ‘een interessant ondernemersinkomen’ en ‘direct het 1e jaar een prima ondernemersinkomen’. Ook had de franchisegever een exploitatieprognose verstrekt met omzetramingen. De prognose werd echter niet behaald en de franchisenemer vond dat er sprake was van misleidende reclame.
De franchisenemer wilde om die reden de franchiseovereenkomst op grond van dwaling vernietigen, maar wilde wel eerst zekerheid hebben dat het postcontractuele non-concurrentiebeding daarmee ook van de baan zou zijn. Zou dat het geval zijn, dan zou (kennelijk) de franchiseovereenkomst alsnog worden vernietigd. De franchisenemer vroeg dan ook aan de rechtbank Noord-Holland om via een kort geding alvast het non-concurrentiebeding te schorsen op grond van dwaling vanwege (vermeend) ondeugdelijke prognoses. In een bodemprocedure zou vervolgens beoordeeld kunnen worden of er inderdaad sprake was van een ondeugdelijke prognose.
De rechtbank Noord-Holland (ECLI:NL:RBNHO:2017:1590 – klik hier voor de uitspraak) oordeelde echter dat onvoldoende duidelijk was geworden of de prognose inderdaad ondeugdelijk was. De aard van het kort geding maakt dat verdere bewijslevering niet goed mogelijk is en de vordering van de franchisenemer werd afgewezen.
De franchisenemer kon zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank Noord-Holland en ging in hoger beroep bij het hof Amsterdam (ook kort geding). Die oordeelde (ECLI:NL:GHAMS:2018:123 – klik hier voor de uitspraak) dat er geen sprake was van een spoedeisend belang aan de zijde van de franchisenemer, omdat de franchiseovereenkomst (nog) niet was vernietigd. Er was in de visie van het hof dan ook geen noodzaak om zich in kort geding uit te laten over de schorsing van een non-concurrentieding dat (nog) helemaal niet van kracht was geworden.
Franchisenemers die schorsing vragen van een postcontractueel non-concurrentiebeding in kort geding op grond van dwaling zullen op grond van deze uitspraak dus in beginsel de franchiseovereenkomst eerst moeten vernietigen. Maar ja, dat brengt uiteraard ook weer de nodige risico’s met zich mee, zoals dat de rechter achteraf van mening is dat het beroep op dwaling onterecht is. Een gedegen afweging daarbij blijft dus noodzakelijk.
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Menno de Wijs, advocaat, [email protected]
Ook interessant?

