Zo ook in een recente kwestie bij de Rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2021:657 – klik hier voor het gehele vonnis). Ditmaal betrof het een franchiseformule op het gebied van mobiele autoreiniging. Franchisenemers van deze formule reinigen het interieur en het exterieur van de auto’s van klanten met bepaalde stoomapparatuur aan huis of op de bedrijfslocatie. De kwaliteit van deze reiniging zou vele malen hoger liggen dan een wasstraat, maar wel weer minder zijn dan een professionele handpoetsbeurt (‘cardetailing’).

In de franchiseovereenkomst van deze franchisegever was in artikel 26.5 een postcontractueel non-concurrentiebeding opgenomen die – geparafraseerd – inhield dat het de franchisenemer verboden was om gedurende een periode van één jaar na het einde van de franchise een bedrijf uit te oefenen, of deel te nemen aan een bedrijf, dat gelijk of aanverwant is aan het gefranchisede bedrijf. Zou de franchisenemer onverhoopt dit non-concurrentiebeding overtreden dan stond daar een contractuele boete op van €5.000, te vermeerderen met een contractuele boete van €500 per dag dat de inbreuk voortduurde.

Twee franchisenemers hadden op enig moment afscheid genomen van voornoemde franchiseformule en hadden gezamenlijk een eigen franchiseformule opgericht op het gebied van zogenaamde ‘cardetailing’ reinigingswerkzaamheden. Oftewel een combinatie van reinigingswerkzaamheden (met de hand wassen, polijsten en reinigen) van de volledige auto in een speciale stofvrije ruimte om een perfecte staat van autolak te bereiken. Een perfecte staat die kennelijk niet kan worden bereikt als de autolak niet tot in detail schoongemaakt is.

Volgens de franchisegever was deze formule van de ex-franchisenemers in strijd met het non-concurrentiebeding omdat auto’s werden gereinigd. Reden voor de franchisegever om deze twee ex-franchisenemers te sommeren om hun concurrerende activiteiten te staken. Toen deze twee ex-franchisenemers dat niet deden, startte de franchisegever een bodemprocedure. Dat is op zich al interessant, omdat een kort geding vaak het meest adequate (rechts-)middel is om een inbreuk op een non-concurrentiebeding snel en adequaat te kunnen stoppen. Door een bodemprocedure te voeren – die al gauw langer dan een jaar duurt – lag de aandacht dus minder op het stoppen van de inbreuk zelf als wel op het incasseren van reeds opgebouwde boetes.

De rechtbank (klik hier voor het volledige vonnis) leest het postcontractuele non-concurrentiebeding in de franchiseovereenkomst en weegt af wat met de term “gelijk” wordt bedoeld. Aldus de rechtbank staat in het woordenboek Van Dale dat “gelijk” betekent: “geheel met elkaar overeenkomend wat betreft zekere hoedanigheden”. Voor de term “gelijksoortig” (NB: dus niet de term ‘aanverwant’ als genoemd in de overeenkomst) staat er volgens de rechtbank in de Van Dale: “van dezelfde soort, in hoofdtrekken overeenkomend”. Aldus de rechtbank dient dus beoordeeld te worden of de ex-franchisenemers betrokken zijn bij bedrijfsactiviteiten die overeenkomen met de activiteiten van de franchisegever of daarmee ‘in hoofdtrekken’ overeenkomen.

Volgens de rechtbank zijn er wezenlijke verschillen aan te wijzen tussen de (cardetailing) werkzaamheden die de ex-franchisenemers uitvoeren en de (stoomreiniging) werkzaamheden van de franchisegever. Zo is de kwaliteit van cardetailing vele malen hoger dan een stoomreiniging. Cardetailing betreft immers een specialistische reiniging. Ook worden deze activiteiten niet ter plaatse uitgevoerd, zoals de stoomreiniging, maar in de eigen werkplaats van de ex-franchisenemers.

Hoewel er wellicht enige overlap zit in de werkzaamheden tussen partijen ziet de rechtbank geen aanleiding om de ex-franchisenemers een verbod op te leggen om hun reinigingsbehandelingen aan te bieden aan klanten. Gelet op de inhoud en strekking van het postcontractuele non-concurrentiebeding is die vordering volgens de rechtbank te ruim. Aldus de rechtbank moet het gaan om concurrerende activiteiten en dat is niet het geval wanneer het reinigen wordt uitgevoerd als noodzakelijk onderdeel van het cardetailen.

De franchisegever kon in dit specifieke geval het de ex-franchisenemers dus niet verbieden om activiteiten te ontplooien. Dit omdat de werkzaamheden van de ex-franchisenemers niet (genoeg) leken op de werkzaamheden van de franchisegever. Wellicht denkt een franchisegever nu: ‘Maar dan omschrijf ik het concurrentiebeding toch gewoon veel ruimer zodat alle andere activiteiten er ook onder vallen?’ Tot 1 januari 2021 was dat weliswaar mogelijk, maar sinds de invoering van de Wet franchise en de introductie van artikel 7:920 van het Burgerlijk Wetboek mag een postcontractueel non-concurrentiebeding in een franchiseovereenkomst nog alleen betrekking hebben op de goederen of diensten die concurreren met de goederen of diensten waarop de franchiseovereenkomst betrekking heeft. Concurrentiebedingen die ruimer dan dat geformuleerd zijn, zijn van rechtswege nietig en worden geacht nooit(!) bestaan te hebben. Voornoemde route van een brede omschrijving was tot 1 januari 2021 weliswaar mogelijk, maar is tegenwoordig onverstandig.

Van belang is in ieder geval dat franchisegevers zo uitgebreid als mogelijk in hun franchiseovereenkomsten en/of franchise handboeken omschrijven wat nu precies de aard en inhoud van de werkzaamheden binnen hun formule is. Dat, gekoppeld aan een deugdelijk geformuleerd postcontractueel non-concurrentiebeding, biedt over het algemeen de beste kans op succes om op te treden tegen ex-franchisenemers die de formule ten onrechte beconcurreren.

Vragen?

Heeft u vragen over de Wet franchise, neemt u dan contact op met Menno de Wijs.