
‘Net doen alsof’ maakt nog niet dat er een franchiseovereenkomst is – Deel 2
In een eerdere blog (klik hier) werd al gewezen op een kort geding waarbij een franchisegever en franchisenemer na het formeel eindigen van de franchiseovereenkomst en onderhuurovereenkomst nog zaken met elkaar bleven doen. Omdat de vorderingen van de franchisegever zijn afgewezen in eerste aanleg is zij in hoger beroep gegaan. Het Hof bevestigde in hoger beroep onlangs echter nogmaals dat ‘net doen alsof’ onder omstandigheden niet voldoende is om aan te kunnen nemen dat er toch sprake is van een franchiseovereenkomst tussen partijen.
In de betreffende uitspraak van het Hof Arnhem – Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2017:8777 – klik hier voor het arrest) wordt wederom aandacht besteed aan de feiten van deze zaak. Deze komen er – kort samengevat – op neer dat een franchisegever de franchiseovereenkomst en onderhuurovereenkomst met de franchisenemer per 1 januari 2012 had opgezegd. Na deze datum bleven partijen nog wel zaken met elkaar doen, hoewel de winkel van de franchisenemer kennelijk steeds meer een eigen uitstraling kreeg en op een bepaald moment nauwelijks meer voldeed aan de betreffende formule. De franchisenemer kocht bijvoorbeeld een groot gedeelte van zijn assortiment niet meer in bij de franchisegever en verkocht ook formule-vreemde producten in de winkel. De franchisegever sprak de franchisenemer weliswaar meermalen aan op zijn gebrek aan loyaliteit, maar verbond daaraan geen concrete gevolgen.
Toen de franchisenemer (ondertussen eind december 2016) zelf meldde bij de franchisegever dat hij per 1 februari 2017 andere winkelruimte had gevonden en daar onder eigen naam een winkel zou gaan exploiteren, stelde de franchisegever zich op het standpunt dat er nog steeds sprake zou zijn van een franchiseovereenkomst die moest worden nagekomen. Dat deed de franchisenemer echter niet en de franchisegever ontbond de franchise- en onderhuurovereenkomst en vorderde nakoming van een postcontractueel non-concurrentiebeding van 6 maanden.
Het Hof merkt op dat de periode waarvoor het non-concurrentiebeding gold ondertussen reeds verstreken was, zodat er geen belang meer is voor de franchisegever om nakoming in kort geding te vragen. Verder onderschrijft het Hof het oordeel van de voorzieningenrechter in eerste aanleg dat er na de opzegging door franchisegever tussen partijen een ‘diffuse situatie’ is ontstaan. Wel staat volgens het Hof vast dat er sprake was van een ‘lossere’ verhouding tussen partijen en dat de franchisenemer niet meer volledig voldeed aan de franchiseovereenkomst. Daarnaast heeft de franchisegever nooit de opzegging per 1 januari 2012 ingetrokken. Onder die omstandigheden heeft de rechter in eerste aanleg volgens het Hof terecht geoordeeld dat niet vast staat dat de franchisenemer op enigerlei wijze gebonden is aan de franchiseovereenkomst.
Kortom, deze uitspraak is wederom een bevestiging dat een ‘diffuse situatie’ niet goed is voor de rechtszekerheid tussen franchisegever en franchisenemer en dat een dergelijke situatie zoveel mogelijk voorkomen dient te worden.
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Menno de Wijs, advocaat, [email protected]
Ook interessant?

