Een postcontractueel non-concurrentiebeding

Zo ook een franchisenemer die in kort geding aan de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant vroeg om een postcontractueel non-concurrentiebeding te schorsen (ECLI:NL:RBOBR:2019:5859 – klik hier voor de volledige uitspraak). Deze franchisenemer had enige jaren eerder een franchiseovereenkomst gesloten met een franchisegever. Tijdens het voortraject waren (kennelijk) bepaalde verwachtingen geschapen ten aanzien van de te behalen omzetten. In het ondernemersplan had de franchisenemer zelf een prognose opgesteld die met de franchisegever was besproken en er waren ook omzetten benoemd door de franchisegever die de franchisenemer minimaal diende te behalen. Eveneens stond er in de franchiseovereenkomst een postcontractueel non-concurrentiebeding dat de franchisenemer verbood om in een periode van 2 jaar na de beëindiging van de franchiseovereenkomst direct of indirect betrokken te zijn bij concurrerende activiteiten binnen Nederland.

Prognose-torpedo

De daadwerkelijk behaalde omzetten van de franchisenemer waren echter (aanzienlijk) minder dan de omzetten die eerder kennelijk waren benoemd. De franchisenemer vernietigde vervolgens de franchiseovereenkomst op grond van vermeend ondeugdelijke prognoses (dwaling). In kort geding werd vervolgens schorsing gevraagd van het postcontractuele non-concurrentiebeding. Aldus de franchisenemer was zij onjuist voorgelicht door de franchisegever over de redelijkerwijs te behalen omzetten en waren haar (te) rooskleurige omzetten in het vooruitzicht gesteld. Mede door de vernietiging kon de franchisegever geen aanspraak maken op het postcontractuele non-concurrentiebeding, aldus de franchisenemer. Feitelijk bracht de franchisenemer hiermee een prognose-torpedo in stelling.

De rechter oordeelt voorshands echter dat de franchisenemer dient te bewijzen dat er sprake is van een ondeugdelijke prognose die niet gebaseerd is op juiste uitgangspunten. Daarvan is volgens de rechter echter geen sprake, omdat niet in kort geding kan worden vastgesteld dat hetgeen de franchisegever aan informatie heeft verstrekt inderdaad ondeugdelijk is. De rechter vindt het voorshands op basis van de voorhanden stukken niet aannemelijk dat er sprake zou zijn van rechtsgeldig beroep op dwaling en laat het non-concurrentiebeding dan ook met rust. De ex-franchisenemer dient deze dan ook na te komen van de rechter, mede gezien het belang van de franchisegever om gevrijwaard te blijven van concurrentie. Het geeft wederom aan dat er niet (te) lichtvaardig moet worden gedacht over een postcontractueel non-concurrentiebeding door een franchisenemer.

Wet Franchise

De franchisegever trok in deze zaak dus aan het langste eind. Wel zal de franchisegever in de toekomst mogelijk haar postcontractuele non-concurrentiebeding moeten gaan aanpassen als het wetsvoorstel Wet Franchise op enig moment van kracht wordt. Zoals in een eerder artikel toegelicht, wil de Wet Franchise regelen dat een postcontractueel non-concurrentiebeding niet langer duurt dan één jaar en de geografische reikwijdte daarvan niet ruimer is dan het gebied dat de franchisenemer mocht exploiteren op grond van de franchiseovereenkomst. Het beding in deze zaak – twee jaar in geheel Nederland – voldoet daar uiteraard niet aan.

Vragen?

Heeft u vragen over deze blog, neemt u dan contact op met Menno de Wijs.