Voornoemde materie vormde de kaders van een recente zaak bij de Rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2020:8334 – klik hier voor het volledige vonnis). Een franchisenemer van de formule ‘De Hypotheker’ had een franchiseovereenkomst gesloten met de franchisegever en die overeenkomst zou op korte termijn van rechtswege komen te eindigen. De franchisegever was echter niet bereid om de samenwerking met deze franchisenemer te verlengen voor een nieuwe periode.

Reden daarvoor was erin gelegen dat er volgens de franchisegever sprake was van een zwaarwegend belang om geen nieuwe franchiseovereenkomst met deze franchisenemer te sluiten. Dat was er weer in gelegen dat de franchisenemer medio 2019 diverse fouten zou hebben gemaakt bij de aanvraag van een verzekeringspakket voor een klant. Daardoor was er gehandeld in strijd met wet- en regelgeving en zou de goede naam van de franchisegever in diskrediet zijn geraakt.

De franchisenemer startte een kort geding om verlenging van de franchiseovereenkomst af te dwingen, maar kreeg geen gehoor bij de rechtbank. De rechtbank wees erop dat de franchisenemer een fout had gemaakt waardoor de franchisegever niet gehouden was de samenwerking te verlengen. Enerzijds een niet geheel onbegrijpelijk oordeel nu van financiële instellingen en tussenpersonen een onberispelijk gedrag kan – en mag – worden gevraagd. Zeker in een tijd waarbij zij onder een vergrootglas liggen van toezichthouders en de maatschappij. De franchisegever heeft in dat kader terecht haar formule willen beschermen tegen imagoschade.

Anderzijds schuurt deze uitspraak, omdat er – als ik de uitspraak in ieder geval goed begrijp – sprake zou zijn van een menselijke fout – ja, wellicht een beetje gemakzucht – maar in ieder geval geen opzet om fraude te plegen. De rechtbank spreekt in dat kader van ”een ongelukkige samenloop van omstandigheden”. Nu ik verder niets lees in het vonnis over bijvoorbeeld stelselmatige zware overtredingen en fouten, doch enkele ‘dingen die niet goed zijn gelopen’, zou het dan ook meer voor de hand hebben gelegen om deze franchisenemer eerst in een zeer ‘stevig’ coachings- en trainingstraject te stoppen dan om direct de meest verregaande sanctie in te roepen.

Voor een dergelijke route is het uiteraard wel belangrijk als een franchisenemer in dat geval het boetekleed aantrekt en bereidheid toont om dergelijke fouten in de toekomst te voorkomen. En kennelijk lijkt van dat laatste geen sprake te zijn nu de betrokken franchisenemer, aldus de rechtbank, zijn handelswijze “onterecht” bagatelliseert. Wellicht dat de rechtbank deze houding heeft mee laten wegen bij haar oordeel dat de franchisegever niet hoeft te verlengen, maar het blijft uiteraard wilde speculatie.

Het blijft uiteindelijk een hard gelag voor deze franchisenemer die waarschijnlijk niet kon bevroeden wat de consequenties zouden zijn van het (niet juist) aanvinken van een hokje op een aanmeldingsformulier. En voor de franchisegever die nu meer in het (landelijke) nieuws komt dan haar waarschijnlijk lief is.

Wet Franchise

De vraag die in deze laatste maanden voor de invoering van de Wet Franchise uiteraard op ieders lippen ligt, is in hoeverre deze uitspraak anders zou zijn geweest indien de Wet Franchise al van toepassing zou zijn. Waarschijnlijk niet heel anders, omdat de Wet Franchise niets regelt over de beëindiging van de franchise samenwerking. Wel dient een franchisegever zich op grond van de Wet Franchise als een ‘goed franchisegever te gedragen’, maar omdat deze bepaling volgens de Memorie van Toelichting een uitwerking is van de redelijkheid en billijkheid zit ook daar weinig ruimte. De rechtbank heeft immers bij de afweging van de belangen van de partijen al de redelijkheid en billijkheid meegenomen in haar beoordeling. De Wet Franchise lijkt materieel dan ook weinig verschil uit te maken voor deze specifieke zaak, waarbij ik voor het gemak eventuele discussies over goodwill even buiten beschouwing wil laten.

Vragen?

Heeft u vragen over franchise, neemt u dan contact op met Menno de Wijs.