De casus van deze rechtszaak was in het kort als volgt. Een franchisegever op het gebied van medische thermografie had een franchiseovereenkomst gesloten met een franchisenemer. Dat was een franchiseovereenkomst van onbepaalde tijd en met een opzegtermijn van 6 maanden. Omdat franchisegever op enig moment vond dat franchisenemer onvoldoende zakelijk talent zou hebben om succesvol de franchise te kunnen exploiteren, had zij eind 2018 te kennen gegeven de samenwerking met haar te willen beëindigen. Partijen gingen vervolgens in overleg over een afwikkeling van de samenwerking.

Partijen kwamen echter niet nader tot elkaar ten aanzien van de beëindigingsvoorwaarden, maar franchisegever had in december 2018 laten weten dat zij de franchiseovereenkomst in ieder geval als opgezegd beschouwde. In januari 2019 werd franchisenemer volledig afgesloten van de digitale werkomgeving, zodat zij haar werkzaamheden niet meer kon uitvoeren. Verder ontstond kennelijk de nodige onrust toen franchisenemer nog bepaalde klanten wilde behandelen en er achter kwam dat franchisegever reeds een nieuwe  behandelaar had geregeld voor die klanten.

In het kort geding dat volgde bij de rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2019:2630klik hiervoor het volledige vonnis) vorderde franchisegever onder meer van franchisenemer teruggave van spullen, het overleggen van bepaalde rapporten van klanten, het staken van het gebruik van het merk en logo, nakoming van het postcontractuele non-concurrentiebeding, et cetera. In reactie daarop vorderde franchisenemer als tegeneis nakoming van de franchiseovereenkomst, zoals onder meer toegang tot de digitale werkomgeving.

De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de beëindigingsvoorwaarden. Wel is eind 2018 de franchiseovereenkomst opgezegd door franchisegever, zodat de franchiseovereenkomst geacht kan worden medio juni 2019 te eindigen. Tot die datum is franchisenemer gerechtigd om gebruik te maken van alle faciliteiten uit hoofde van de franchiseovereenkomst. Van een overtreding van het postcontractuele non-concurrentiebeding is op dat moment dus geen sprake, aldus de rechter. Wel wordt de vordering tot het overleggen van rapporten van klanten aan franchisegever toegewezen. Het is niet geheel duidelijk uit het vonnis waarom deze vordering is toegewezen, tenzij het uiteraard een contractuele verplichting betreft van franchisenemer gedurende de looptijd van de franchiseovereenkomst.

Omdat de rechter voorshands van oordeel is dat de franchiseovereenkomst nog tot juni 2019 van kracht is, wordt de tegeneis van franchisenemer (te weten: nakoming van de franchiseovereenkomst) toegewezen. Franchisegever moet haar in staat stellen de overeengekomen werkzaamheden uit te voeren en haar dus ook weer toegang verlenen tot de digitale werkomgeving. Franchisenemer hoeft voorlopig ook niet de franchise fee over de maanden november en december 2018 betalen, omdat onduidelijk is in hoeverre franchisegever in die maanden franchisenemer heeft belemmerd haar werkzaamheden deugdelijk uit te voeren. Omdat nader onderzoek in een kort geding-procedure niet mogelijk is, oordeelt de rechter dat franchisenemer voorlopig dan niets hoeft te betalen. Ook dient franchisegever een bedrag van € 3.500 te voldoen aan franchisenemer als voorschot op geleden schade, omdat wel duidelijk is dat franchisenemer in ieder geval vanaf januari 2019 geen toegang meer had tot de digitale werkomgeving.

Bovenstaande zaak toont aan dat het ontvlechten van een franchise een rommelige aangelegenheid kan zijn met alle negatieve neveneffecten van dien, zoals gerechtelijke procedures en kosten. Indien mogelijk verdient een gecontroleerde en gefaseerde afwikkeling dan ook de voorkeur.

Vragen?

Heeft u vragen over franchise, neemt u dan contact op met Menno de Wijs.