Dwalen is een algemeen juridisch leerstuk dat vaak terugkomt in franchise-zaken en waarover in deze blogs al meerdere keren is geschreven (klik hier voor blogs over dwalen bij franchise). Ten tijde van het aangaan van een franchiseovereenkomst kan een kandidaat-franchisenemer immers ook dwalen. Het meest in het oog springende element waarover dan gedwaald wordt, betreft uiteraard de aan de franchisenemer verstrekte exploitatieprognose. Mocht achteraf blijken dat de verstrekte prognose niet deugdelijk is en de franchisenemer onder een onjuiste voorstelling van zaken over de te behalen omzetten en/of resultaten heeft gecontracteerd met de franchisegever, dan kan er sprake zijn van dwaling. De franchiseovereenkomst zou dan vernietigd kunnen worden en heeft volgens de wet dan nooit bestaan.

Er kan echter geen beroep op dwaling worden gedaan indien er sprake is van wat de wet in artikel 6:228 lid 2 Burgerlijk Wetboek noemt: “een uitsluitend toekomstige omstandigheid”. Wordt er immers gedwaald over zaken die zich nog volledig in de toekomst bevinden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, dan kunnen die zaken niet tot een dwaling leiden bij het sluiten van de overeenkomst eerder.

Hoewel het al dan niet uitkomen van een prognose in beginsel een toekomstige omstandigheid betreft, is het niet juist om een beroep door een franchisenemer op dwaling vanwege ondeugdelijke prognoses af te doen op ‘uitsluitend toekomstige omstandigheden’. Er is immers niet zozeer gedwaald door de franchisenemer over het (al dan niet) behalen van de prognoses, maar over de (on)deugdelijkheid van de prognoses ten tijde van het sluiten van de franchiseovereenkomst. En dan is een beroep op dwaling door de franchisenemer wel degelijk mogelijk. Een lijn die ook terug te vinden is in de rechtspraak, zoals onder meer blijkt uit (klik op de links) ECLI:NL:HR:2002:AD7329 en ECLI:NL:GHDHA:2015:1707.

Onlangs heeft het Gerechtshof Den Bosch (ECLI:NL:GHSHE:2019:697klik hier voor het volledige arrest) over onder meer ondeugdelijke prognoses en toekomstige omstandigheden een uitspraak gedaan. Als deze uitspraak vluchtig wordt doorgelezen dan zou de indruk gewekt kunnen worden dat het hof zou hebben gezegd dat het niet uitkomen van een prognose (altijd) een toekomstige omstandigheid betreft en daarom geen dwalingsgrond zou (kunnen) vormen. Daarmee lijkt het kleed onder de rechtspraak omtrent dwaling en prognoses te worden getrokken.

Die conclusie lijkt echter te voorbarig. Indien het arrest zelf nauwlettend wordt doorgelezen, dan stelt het hof immers alleen voorop dat het enkele feit dat verstrekte prognoses niet zijn uitgekomen nog niet de conclusie rechtvaardigt dat de franchisenemer tekort is gedaan. Evenmin levert “dat enkele feit” een dwalingsgrond op, omdat het een dwaling omtrent de toekomst betreft, zoals bedoeld in artikel 6:228 lid 2 Burgerlijk Wetboek.

Hieruit mag echter niet de conclusie worden getrokken dat het gerechtshof van mening zou zijn dat een franchisenemer, die ondeugdelijke prognoses heeft verkregen, geen beroep (meer) toekomt op dwaling. Kennelijk had de franchisenemer in deze betreffende rechtszaak min of meer alleen maar gesteld dat de ondeugdelijkheid van de prognoses zou blijken uit het verschil tussen de prognose en hetgeen daadwerkelijk is behaald door hem aan omzet. Dat is echter niet het geval, omdat er allerlei oorzaken te bedenken zijn waarom de prognoses niet behaald zijn. Oorzaken die (ook) in de toekomst kunnen liggen ten tijde van het sluiten van de franchiseovereenkomst.

De franchisenemer had in deze kwestie dan ook meer bewijs moeten overleggen om een dwaling ten tijde van het sluiten van de franchiseovereenkomst te kunnen rechtvaardigen. De franchisenemer had in dat kader – bijvoorbeeld – nadere onderbouwing kunnen geven door een deskundigen rapport te overleggen. Zou op basis van dat rapport geconcludeerd kunnen worden dat de verstrekte prognose ten tijde van het sluiten van de franchiseovereenkomst al ondeugdelijk was dan ga ik er zonder meer vanuit dat het hof het beroep op dwaling niet zou hebben afgedaan als zijnde een louter toekomstige omstandigheid. Omdat de franchisenemer echter dat bewijs niet heeft geleverd, kan het hof weinig anders dan afwijzen (mede) op grond van toekomstige omstandigheid. De lijn in de rechtspraak op dat punt blijft echter in stand.

Vragen?

Heeft u vragen over franchise, neemt u dan contact op met Menno de Wijs.