De advocaat als ... deken

In 2007 sprak het hof van discipline zich nadrukkelijk uit over de tuchtrechtelijke toetsbaarheid van de deken. Het hof ontwikkelde in zijn beslissing van 3 september 2007 het criterium dat ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, het advocatentuchtrecht voor hem blijft gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere hoedanigheid zodanig gedraagt (beter gezegd misdraagt) dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt ondermijnd, zal in het algemeen sprake zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

In eerste aanleg was de raad van discipline nog uitgegaan van de tot dan toe geldende hoofdregel dat het optreden van een deken als zodanig niet onder tuchtrechtelijke controle staat, tenzij de deken bij het uitoefenen van zijn functie zijn taak zodanig heeft verwaarloosd of zich in die hoedanigheid zodanig heeft misdragen dat hij geacht moet worden zich te hebben schuldig gemaakt aan een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. De maatstaf die door het hof werd geformuleerd bleef niet beperkt tot de deken en vormt tegenwoordig in het algemeen het toetsingskader voor een advocaat die in een andere hoedanigheid optreedt.

De deken als toezichthouder en advocaat

Onlangs heeft het hof van discipline in een tweetal beslissingen aan de hand van een uitgewerkte en principiële uiteenzetting de positie van de beklaagde advocaat die tevens deken is voor het advocatentuchtrecht nader verduidelijkt. De aanleiding daarvoor zag het hof in de op 5 augustus 2020 verschenen eindrapportage van Evaluatie Wet positie en toezicht advocatuur (Wpta).

Met de invoering van de Wpta op 1 januari 2015 heeft de wetgever er onder meer voor gekozen dat het toezicht op de advocatuur eenhoofdig, namelijk door de deken, wordt uitgeoefend. Deze keuze van de wetgever brengt mee dat de deken zowel bestuursorgaan als advocaat is, aldus het hof. Dat de deken naast wettelijk toezichthouder ook advocaat is leidt ertoe dat de deken ook persoonlijk onder het advocatentuchtrecht valt. De rechtvaardiging voor deze “dubbele” toetsingsmogelijkheid is volgens het hof dat een deken, anders dan andere bestuursorganen als advocaat een geprivilegieerde positie heeft, wat onder meer tot uiting komt in een vergaande geheimhoudingsplicht. Deze bevoorrechte positie als geheimhouder maakt dat ook wanneer een advocaat als deken handelt, hij zich betamelijk en in overeenstemming met de kernwaarden voor advocaten behoort te gedragen en hierop niet in zijn hoedanigheid van deken maar persoonlijk tuchtrechtelijk aanspreekbaar is. De omstandigheid dat de deken (als instituut) sinds 2015 bestuursorgaan is geworden, brengt hier geen verandering in, zodat de door het hof van oudsher gehanteerde maatstaf onverkort blijft gelden.

Aan de hand van deze overwegingen heeft het hof op dezelfde dag in twee klachtzaken tegen oud-dekens uitspraak gedaan. In de eerste beslissing (HvD 15 maart 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:47) ging het om een klacht van een ex-advocaat tegen de (toenmalige) deken. Die deken diende in 2015 een dekenbezwaar in tegen klager die naar aanleiding daarvan van het tableau was geschrapt op last van door de tuchtrechter. Op zijn beurt heeft de voormalig advocaat een klacht ingediend tegen de deken over diens aanpak en stellingname in die tuchtprocedure. De raad van discipline stelde voorop dat de deken een ruime mate van vrijheid heeft om in een dekenbezwaar zijn argumenten naar voren te brengen. Klager heeft in de procedures bij de raad destijds en in hoger beroep voldoende gelegenheid gehad om zich tegen de stellingen van de deken te verweren, wat klager ook heeft gedaan. De onderhavige klacht kwam volgens de raad neer op een verkapt hoger beroep, waarin de Advocatenwet niet voorziet. De klacht werd dan ook ongegrond verklaard.

In hoger beroep betoogde klager onder meer dat de raad de bijzondere positie van de deken had miskend, waarop het hof hem op zijn wenken bediende met de hiervoor beschreven uiteenzetting over de positie van de deken. Klager ving op de inhoud van zijn klacht echter bot. Het hof bekrachtigde de beslissing van de raad omdat de door klager aangevoerde argumenten geen aanwijzingen gaven dat de deken bij het indienen van het dekenbezwaar jegens klager zodanig zijn toezichthoudende bevoegdheden te buiten was gegaan dat hij daardoor het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.

Kritische noot

Wel kraakte het hof nog een kritische noot over de opvatting van de deken die ter zitting was verschenen. Dat was namelijk niet de beklaagde, maar diens ambtsopvolger, die zijn komst verklaarde met het gebruik dat de zittende deken zo’n klacht voor zijn rekening neemt. Daarnaast gaf hij aan als gemachtigde namens de beklaagde deken op te treden.

Het hof overwoog dat het in zijn algemeenheid ongewenst is dat een opvolgend deken als gemachtigde optreedt in een tuchtzaak, ook als de klacht is gericht tegen zijn voorganger. Het is volgens het hof denkbaar dat een deken in geval van een klachtzaak tegen zijn voorganger ter zitting bij de tuchtrechter verschijnt om zijn visie als deken te geven, vanuit zijn rol en kennis van tuchtrecht in het algemeen en (eventueel) de aan de orde zijnde tuchtzaak in het bijzonder. Die visie zou een deken in een dergelijk geval ook zelfstandig per brief aan de tuchtrechter kunnen overbrengen. De crux is dat de deken dan niet optreedt als advocaat van zijn aangeklaagde voorganger. De partijdige rol voor zijn cliënt verdraagt zich verder niet met zijn rol als deken waarin hij objectief behoort te staan tegenover het handelen van zijn aangeklaagde voorganger. Rechtzoekenden mogen er immers op vertrouwen dat de deken in alle objectiviteit toezicht houdt op alle advocaten in zijn arrondissement en klachten tegen deze advocaten objectief behandelt.

Lichtvaardig optreden van de deken

In de tweede zaak (ECLI:NL:TAHVD:2021:46) waarin het hof dezelfde dag uitspraak heeft gedaan kwam de beklaagde (voormalig) deken er minder gunstig vanaf. In die klachtzaak had de deken destijds op basis van een volgens hem van de Raad van State afkomstig signaal over klaagster (een advocaat) een onderzoek ingesteld. Dat signaal had hij enkel telefonisch gekregen en hij had niet geverifieerd of het signaal ook daadwerkelijk afkomstig was van de Raad van State. Het hof oordeelde dat van deze deken had mogen worden verwacht dat hij, voordat hij op basis van een signaal als toezichthouder handelde, eerst zou nagaan van wie het signaal afkomstig was en dit zou hebben vastgelegd in zijn eigen dossier. Bovendien had de deken naar aanleiding van vragen van klaagster pas na vier maanden later enig onderzoek naar de herkomst van het signaal verricht. Zonder resultaat overigens, en de deken kon zich ook niet herinneren waarop zijn besluit tot onderzoek was gebaseerd.

Het hof nam hem kwalijk dat hij zich niet bewust was geweest van de impact van zijn lichtvaardige handelwijze voor klaagster. Daardoor was sprake van laakbaar gedrag, aangezien een gemaakte fout plaatsgevond in het kader van dekenaal onderzoek zonder enige documentatie, waarbij geen reproduceerbare afweging was gemaakt. Het kwam de oud-deken op een berisping te staan. Voor alle duidelijkheid merkte het hof nog op dat het hier gaat om een aan verweerder als advocaat (en niet als deken) te maken persoonlijk verwijt, zodat het hof hem ook een proceskostenveroordeling oplegde.

Deze tweede zaak vormt een uitzondering omdat klachten die tegen dekens worden ingediend meestal leiden tot het oordeel dat de klacht ongegrond is. De deken moet het gelet op de geldende maatstaf immers zodanig te bont hebben gemaakt dat het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. En daar zal in de regel toch niet snel sprake van zijn.

Contact

Meer weten? Neem vrijblijvend contact op met Robert Sanders, advocaat Tucht- en klachtrecht.

Dit is deel 2 in de vierdelige blogserie ”De advocaat in een andere hoedanigheid”. Lees ook de andere delen:

Deel 1: De advocaat als… klachtenfunctionaris

Deel 3: De advocaat als… curator