Kans van slagen van de redelijke grond voor ontslag

In het eerste jaar WWZ is het aantal beschikkingen 20% lager dan ten opzichte van 2014. Dit lijkt aan te sluiten bij het door de wetgever beoogde dejuridiserend effect van de WWZ. Het aantal ontslagvergunningsprocedures bij het UWV is gehalveerd sinds de invoering van de WWZ. 30% van de (gepubliceerde) ontbindingsbeschikkingen is afgewezen het afgelopen jaar. Dit percentage is gelijk aan het percentage (gepubliceerde) afwijzingen sinds 2008. Uit onderzoek is echter gebleken dat het aantal niet gepubliceerde afwijzingen rond de 38% ligt sinds de WWZ. De niet gepubliceerde afwijzingen tussen 2005 en 2010 liggen daarentegen op 9%. Conclusie: de invoering van de WWZ heeft tot een substantieel groter aantal afwijzingen van ontbindingsverzoeken geleid. Het hoger beroep tegen een ontbindingsbeschikking, mogelijk sinds de WWZ, toont eenzelfde percentage afwijzende beschikkingen. Van de door de werkgever ingediende ontbindingsverzoeken op grond van bedrijfseconomische omstandigheden (7:669 lid 3 sub a BW), is 55% toegewezen. Van eenzelfde verzoek op grond van verwijtbaar handelen (7:669 lid 3 sub e BW) van de werknemer is 44% toegewezen. Een ontbindingsverzoek door de werkgever ingediend op grond van een verstoorde arbeidsrelatie (artikel 7:669 lid 3 sub g BW) is in 43% van de gevallen toegewezen. De E- en G-grond hebben dan ook een slagingspercentage van minder dan 50%. Waar vóór invoering van de WWZ een procedure vaak al leidde tot de constatering dat er sprake was van een verandering van omstandigheden op basis waarvan een verdere samenwerking niet langer mogelijk was, is deze trend bij de WWZ verdwenen. De aanvullende voorwaarden die gesteld worden om tot een redelijke grond voor een beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen, hebben tot een aanzienlijke verzwaring van de ontslagtoets bij de kantonrechter geleid. Een ontbindingsverzoek op grond van disfunctioneren (7:669 lid 3 sub d BW) wordt slechts in 29% van de gevallen toegewezen en is daarmee met afstand de minst kansrijke ontslaggrond. Overige omstandigheden (7:669 lid 3 sub h) leiden in 39% van de gevallen tot toewijzing van het ontbindingsverzoek van de werkgever.

Transitievergoeding

Tegenover deze droevige cijfers staat het feit dat de gemiddeld toegekende transitievergoeding gelijk is aan 0,39 maandsalaris per dienstjaar. De gemiddeld toegekende ontbindingsvergoeding betrof in 2013 nog 1,39 maandsalaris per dienstjaar. De ontslagvergoeding is dan ook nog niet 1/3de van wat het was voor invoering van de WWZ. Dit neemt niet weg dat de WWZ ontslag daarmee goedkoper heeft gemaakt. De transitievergoeding is immers verschuldigd aan alle werknemers, tenzij sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Dit, in tegenstelling tot de voormalige ontbindingsvergoeding.

Billijke vergoeding

In gevallen waarin de werkgever om ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht, is 32x een billijke vergoeding toegekend. De gemiddeld toegekende billijke vergoeding bedraagt in dat geval 1,12 maandsalaris per dienstjaar. In gevallen waarin de werknemer om ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht, is slechts 6x een billijke vergoeding toegekend. De gemiddeld toegekende billijke vergoeding bedraagt in dat geval 0,78 maandsalaris per dienstjaar.

Conclusie

We kunnen er niet omheen; het laten ontbinden van de arbeidsovereenkomst van een werknemer is aanzienlijk lastiger dan vóór invoering van de WWZ. Voor vrijwel alle ontslaggronden is de slagingskans minder dan 50%. Lastig dus, maar niet onmogelijk. Hier staat tegenover dat de gemiddeld toegekende transitievergoeding en billijke vergoeding zo laag zijn, dat het ontslagrecht substantieel goedkoper is geworden. Kanttekening betreft het feit dat de UWV-procedure aanmerkelijk duurder is geworden, nu ook hier een transitievergoeding moet worden voldaan sinds de WWZ.

Vragen?

Heeft u vragen over onbtindingsprocedures, neemt u contact op met Renée Huijsmans, advocaat arbeidsrecht en onderwijsrecht