
Geen beroep op non-concurrentbeding wegens ontbreken knowhow
Zoals hier al eerder is opgemerkt, is een postcontractueel non-concurrentiebeding in een franchiseovereenkomst bedoeld om te voorkomen dat de door de franchisegever aan franchisenemers overgedragen kennis en knowhow, na het einde van de franchise, voor oneigenlijke (concurrerende) doeleinden wordt gebruikt.
Zie in dat kader mijn eerste artikel in het vakblad ‘Contracten’ over non-concurrentiebedingen in de franchiseovereenkomst (klik hier voor het artikel).
Een non-concurrentiebeding is dan ook bedoeld om de kennis en met name (geheime) knowhow van de franchisegever te beschermen. Is dergelijke specifieke kennis en knowhow echter niet (duidelijk) aanwezig, dan dringt zich direct de vraag op in hoeverre de franchisegever wel een belang heeft bij het inroepen van een dergelijk beding.
In de praktijk blijkt echter dat een rechter in principe vrij snel aanneemt dat er binnen een formule sprake is van kennis en knowhow die in aanmerking kan komen voor bescherming via een non-concurrentiebeding. Interessant is dan ook het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel die onlangs bepaalde dat de franchisegever geen beroep toekwam op een non-concurrentiebeding, omdat er geen aantoonbare knowhow was aan te wijzen (ECLI:NL:RBOVE:2016:2914 – Lees het volledige vonnis hier).
De betreffende franchiseformule stelde zelfstandig ondernemers in staat om werkzaamheden bij banken te verrichten op hun eigen specialistische gebied. Enkele franchisenemers namen op enig moment afscheid van de formule en werden door de franchisegever aangesproken op nakoming van het non-concurrentiebeding. De franchisenemers verweerden zich daartegen door te stellen dat de franchisegever geen rechtens te respecteren belang had bij nakoming van het non-concurrentiebeding. Er was immers helemaal geen noemenswaardige kennis en knowhow overgedragen.
In de daarop volgende kort geding procedure kregen de franchisenemers gelijk van de voorzieningenrechter. Aldus de rechter blijkt inderdaad niet dat de franchisegever concrete knowhow aan de franchisenemers heeft overgedragen, dan wel dat de franchisenemers aanwijsbare kennis en ervaring hebben opgedaan binnen de formule. De franchisegever kan om die reden geen nakoming afdwingen van het non-concurrentiebeding, aldus de rechter.
Een interessant vonnis dus, hoewel het in de rechtspraktijk waarschijnlijk een ‘witte raaf’ zal blijven. Het overgrote deel van de franchisegevers in Nederland draagt immers wel degelijk op dagelijkse basis concrete kennis en knowhow over aan hun franchisenemers. Desalniettemin is een dergelijke gerechtelijke uitspraak natuurlijk een mooie aanleiding voor franchisegevers om hun formule nog eens goed en kritisch ‘tegen het licht’ te houden om – waar nodig – verbeteringen door te voeren.
Afsluitend nog wel een puntje van kritiek op dit vonnis. De rechter neemt in het gehele vonnis als beoordelingskader ‘franchise’, maar in de staart van het vonnis twijfelt de rechter openlijk of de tussen partijen gesloten contracten wel te kwalificeren zijn als franchiseovereenkomsten. Het was m.i. zuiverder geweest als eerst de rechtsverhouding tussen partijen was gekwalificeerd en dat daaraan zou zijn getoetst. Nu wordt de kwestie beoordeeld aan de hand van de maatstaf ‘franchise’, terwijl de rechter zelf dus twijfelt of er wel sprake is van franchise. Een schoonheidsfoutje dat de (pseudo)franchisegever mogelijk enige ammunitie biedt om in hoger beroep te gaan tegen een verder begrijpelijk vonnis.
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Menno de Wijs, advocaat, [email protected]
Ook interessant?

