De welstandscriteria die het college van burgemeester en wethouders toepast bij zijn beoordeling, zijn vastgesteld door de gemeenteraad in een welstandsnota. Vaak wordt hierin onderscheidt gemaakt tussen algemene regels voor de gehele gemeente en specifieke regels per wijk. Per gemeente verschilt dit.

Wanneer het college van burgemeester en wethouders het voor de beoordeling noodzakelijk acht, wint het advies in bij de door de gemeenteraad benoemde welstandscommissie of stadsbouwmeester. Dit betreft een onafhankelijke commissie of onafhankelijke deskundige die adviseert of een bouwwerk voldoet aan de lokale welstandscriteria. Hoewel het college niet  gebonden is aan dit advies, neemt het dit in de praktijk wel vaak een-op-een over.

Een omgevingsvergunning kan vervolgens worden geweigerd omdat het in strijd zou zijn met de redelijke eisen van welstand. Of een omgevingsvergunning wordt juist wel verleend, maar een derde-belanghebbende maakt bezwaar omdat hij meent dat er desondanks strijd is met de welstandscriteria. Hoe hier mee om te gaan?

Het belangrijk in dit kader om te weten op welke wijze de bestuursrechter dit soort situaties beoordeelt. In de uitspraakvan 22 juni 2016 herhaalt de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State nog eens haar vaste overweging hierover:

“Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8987, mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet – of niet zonder meer – aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.”

In beginsel mag het college dus op zijn adviseur afgaan. Behalve wanneer wordt aangetoond dat het advies onzorgvuldig tot stand is gekomen of de inhoud gebrekkig is. Hiervan is in ieder geval sprake wanneer het welstandsadvies niet in lijn is met de criteria uit de welstandsnota. Dit kan een aanvrager of derde-belanghebbende zelf constateren en aanvoeren in een procedure. Hoewel hij sterker staat indien hij een deskundige daarvoor inschakelt. De bestuursrechter is namelijk zelf geen deskundige als het op welstand aankomt, dus zal men hem de handvatten moeten aanreiken om een streep door het advies te trekken. Bij twee afwijkende zorgvuldig tot stand gekomen adviezen, is de ervaring dat de bestuursrechter het besluit van het college in stand laat. Bij een gelijke stand komt er kortom geen verandering in de besluitvorming, men zal een punt extra moeten scoren.

Vragen?

Heeft u vragen over dit artikel, neemt u dan contact op met ons team Vastgoed.