Advocaten en notariaat in Leiden en Den Haag
Menu
Franchiserecht

Franchisegever doet succesvol beroep op ontruiming pand en overdracht onderneming

19 november 2015 - 3 minuten leestijd

Onlangs heeft de rechtbank Overijssel geoordeeld (ECLI:NL:RBOVE:2015:5020) dat een franchisenemer zijn gehuurde winkel dient te ontruimen en zijn winkel dient over te dragen aan de franchisegever. De zaak ging – kort samengevat – over een franchisenemer die in 2004 een winkel kocht in Steenwijk van de franchisegever en (om die reden) met haar een franchiseovereenkomst sloot.

In dat kader sloten partijen eveneens een onderhuurovereenkomst. Een huurkoppeling, inhoudende dat de huurovereenkomst zou komen te eindigen als de franchiseovereenkomst zou eindigen, werd daarbij eveneens opgenomen. Voor deze huurkoppeling werd goedkeuring aan de kantonrechter gevraagd en gekregen.

Op enig moment ontstonden aanzienlijke betalingsachterstanden aan de zijde van de franchisenemer. Een betalingsregeling werd afgesproken, die kennelijk niet werd nagekomen, want enige tijd later sloten partijen wederom een overeenkomst met een betalingsregeling. Ook aan deze betalingsregeling werd kennelijk niet voldaan, zodat de franchisegever op enig moment de franchise- en onderhuurovereenkomst heeft ontbonden. Vervolgens startte de franchisegever een kort geding om ontruiming te vorderen van het gehuurde pand en overdracht van de onderneming.

De franchisenemer verweerde zich onder meer door zich te beroepen op dwaling; de franchisenemer zou ten tijden van het tekenen van de franchiseovereenkomst een onjuiste exploitatieprognose hebben verkregen van de franchisegever. Ook beriep de franchisenemer zich op de Europese Erecode inzake Franchising en het verzaken van de zorgplicht door franchisegever inzake ondersteuning en bijstand.

De rechter is er echter niet van overtuigd dat de exploitatie prognose ondeugdelijk is. Volgens de franchisegever was deze prognose opgesteld aan de hand van feitelijke historische gegevens van de winkel. Een lastig verweer om te kraken voor een franchisenemer, tenzij aangetoond kan worden dat de historische gegevens wel degelijk anders zijn. Daarnaast spelen er – hoewel kennelijk niet aan de orde gekomen in deze zaak – ook altijd verjaringsperikelen bij een beroep op dwaling als de franchiseovereenkomst vele jaren eerder is gesloten.

Ten aanzien van de Europese Erecode inzake Franchising (EEF) overweegt de rechter dat deze geen in rechte afdwingbare verplichtingen betreft. De vraag in hoeverre de EEF te beschouwen is als een derdenbeding in de zin van artikel 6:253 BW, zoals kennelijk was betoogd door de franchisenemer, wordt niet beantwoord door de rechter. Mogelijk dat in hoger beroep deze vraag alsnog aan bod komt, hoewel afgevraagd kan worden in hoeverre er tussen de franchisegever en de Nederlandse Franchise Vereniging sprake is van een ‘overeenkomst’ in de zin van artikel 6:253 lid 1 BW. Daarbij bevat de EEF naast rechten ook verplichtingen voor de franchisenemer en die zouden via de weg van een derdenbeding mogelijk niet-afdwingbaar blijken, terwijl de rechten dat wel zouden zijn. Een disbalans derhalve.

De rechter is eveneens van mening dat de franchisegever haar zorgplicht niet heeft verzaakt. Aldus de rechter heeft de franchisegever diverse kansen geboden aan de franchisenemer om zijn winkel op orde te krijgen, onder meer door forse schuld kwijt te schelden en diverse betalingsregelingen te treffen. Wat in dat kader opvalt is rechtsoverweging 5.7 van het vonnis. Daar stelt de rechter dat het eigenlijk ook niet uitmaakt in hoeverre er sprake is van een tekortkoming van de zijde van de franchisegever, omdat dat toch niet zou leiden tot de conclusie dat de franchiseovereenkomst niet had mogen worden ontbonden door de franchisegever. Dat is m.i. (te) kort door de bocht, omdat een (eerdere) tekortkoming aan de zijde van de franchisegever in het kader van schuldeisersverzuim in bepaalde omstandigheden wel degelijk consequenties kan hebben voor de rechtsgeldigheid van de ontbinding door de franchisegever. Vergelijk in dat kader r.o. 4.11 van ECLI:NL:RBGEL:2014:1562.

Wat met name onbevredigend is aan deze zaak is dat niet duidelijk wordt waarom de exploitatie ter plaatse niet is gelukt. Als de prognoses wel deugdelijk zijn, dan ligt het mogelijk aan de franchisenemer zelf. Dat blijkt echter niet met zoveel woorden uit het vonnis. Is het verdwijnen van het postagentschap in de winkel dan de oorzaak? Dat blijkt ook niet duidelijk. Wat daar ook van zij; in dergelijke zaken zijn enkel verliezers aan te wijzen.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Menno de Wijs, advocaat, [email protected]

Ook interessant?