MFE is een onderneming die zich bezighoudt met het faciliteren van handelsactiviteiten tussen partijen in diverse landen. KF verricht activiteiten op het gebied van de productie en distributie van geneesmiddelen. Tussen MFE en KF heeft overleg plaatsgevonden over een beoogde samenwerking die ertoe strekte dat MFE uit India afkomstige laxeerproducten zou importeren en die vervolgens door KF op de markt zouden worden gebracht. Nadat partijen in 2000 een conceptovereenkomst bespraken waarin een in een formule uitgewerkte prijs was opgenomen, heeft KF aan MFE medegedeeld op basis van de fabricageprijzen geen mogelijkheden te zien om de import van het laxeermiddel te commercialiseren.                           In de hoofdprocedure die aan de onderhavige schadestaatprocedure is voorafgegaan, heeft MFE aangevoerd dat het KF niet vrijstond de onderhandelingen tussen partijen af te breken. Zij heeft een verklaring voor recht gevorderd dat KF jegens haar aansprakelijk is voor de schade, nader op te maken bij staat. Het hof heeft bij arrest van 16 juni 2005 (dat in kracht van gewijsde is gegaan) onder meer overwogen dat eind augustus 2000 een zodanig uitgewerkte overeenkomst tussen MFE en KF tot stand was gekomen dat gesproken kan worden van een tussen partijen bindende (basis)overeenkomst, waaraan KF zich niet eenzijdig heeft kunnen onttrekken. Het hof stelde de ingangsdatum van die basisovereenkomst op 1 juni 2001. Het hof heeft voorts onder meer voor recht verklaard dat de basisovereenkomst tussen KF en MFE is ontbonden en dat KF aansprakelijk is voor de door MFE ten gevolge van de wanprestatie van KF ten aanzien van de basisovereenkomst geleden en nog te lijden schade. Voorts heeft het hof KF veroordeeld om de nader bij staat op te maken schade aan MFE te vergoeden.

 

Ten aanzien van dit laatste punt heeft MFE in de onderhavige schadestaatprocedure gevorderd dat KF wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag in hoofdsom van ruim € 55.000.000,-, en tot betaling van een aantal bedragen ter zake van kosten voor deskundigen, bankgarantie en “eigen art. 6:96 lid 2, sub b BW-activiteiten” ten belope van totaal ruim € 410.000,-.

De rechtsvraag waarover de Hoge Raad zich buigt is de volgende: is voor de vergoeding van buitengerechtelijke kosten ex artikel 6:96 lid 1 BW aanhef sub b vereist dat komt vast te staan dat daadwerkelijk schade is geleden? Nee, luidt het antwoord van de Hoge Raad:

“Volgens vaste rechtspraak is voor vergoeding van kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW, vereist dat:

  1. condicio sine qua non-verband bestaat tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en de kosten;
  2. de kosten in zodanig verband staan met die gebeurtenis dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, aan de aansprakelijke persoon kunnen worden toegerekend;
  3. het redelijk was om in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van die gebeurtenis deskundige bijstand in te roepen; en
  4. de daartoe gemaakte kosten redelijk zijn.

Voor vergoeding van de hier bedoelde kosten is echter niet vereist dat uiteindelijk komt vast te staan dat schade is geleden (vgl. HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7423, NJ 2005/50).”

Het arrest van het Hof Den Haag van 29 oktober 2013 wordt vernietigd. De Hoge Raad verwijst de zaak terug naar het Hof voor verdere behandeling en beslissing.

Tim de Vries, advocaat ondernemingsrecht

Vragen?

Heeft u vragen over dit artikel, neemt u dan contact op met Tim de Vries.