
Franchisegever dient mogelijk markt- en vestigingsplaatsonderzoek te overleggen. Terecht?
Het verstrekken van (te) rooskleurige informatie door een franchisegever aan een (kandidaat)franchisenemer voorafgaand aan het sluiten van de franchiseovereenkomst blijft een bron van geschillen binnen franchisezaken. Vaak blijkt dat een franchisenemer zich achteraf bekocht voelt, omdat hetgeen de franchisegever hem voor het tekenen van de overeenkomst had verteld niet juist blijkt te zijn.
Zo ook in een recent vonnis van de rechtbank Amsterdam (lees het vonnis hier) waar een franchisenemer zijn franchisegever verweet dat deze, voorafgaand aan het sluiten van de franchiseovereenkomst, onjuiste – dan wel (te) rooskleurige – informatie had verstrekt. Aldus de franchisenemer had de franchisegever hem een document verstrekt waarin zou zijn te lezen dat hij een gemiddelde omzet van € 58.350 zou kunnen behalen en een maximale omzet van € 102.600. De betreffende franchisenemer behaalde enkel een omzet van € 1.922,29 en vernietigde de franchiseovereenkomst op grond van dwaling. Vervolgens stapte hij naar de rechter voor een schadevergoeding.
De franchisegever verweerde zich in die zaak, onder meer, met de stelling dat zij het betreffende document helemaal niet aan de franchisenemer had verstrekt. De franchisenemer wordt dan ook in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat hij het document wel degelijk heeft gekregen van de franchisegever. Kan de franchisenemer dat aantonen, dan neemt de rechtbank voorshands aan dat de betreffende informatie onjuist is geweest en krijgt de franchisegever de gelegenheid om aan te tonen dat de omzetprognose is gebaseerd op een deugdelijk markt- en vestigingsplaatsonderzoek.
Over deze zaak zijn een aantal zaken op te merken. Ten eerste de eis van de rechtbank dat de franchisegever een deugdelijk markt- en vestigingsplaatsonderzoek moet overleggen. Dat een prognose immers gebaseerd dient te zijn op een deugdelijk markt- en vestigingsplaatsonderzoek is niet zo zeer afkomstig van het ‘Paalman’-arrest (zie hier) maar is in principe enkel met zoveel woorden terug te vinden in lagere rechtspraak. Gezien de globalere opmerkingen van de Hoge Raad over deze materie, zou het dan ook wellicht juister zijn (geweest) als de rechtbank de franchisegever in staat had gesteld om a) te weerleggen dat er sprake is van een prognose die ernstige fouten bevat en b) dat de franchisegever daarvan op de hoogte was. Als de franchisegever in dat kader een deugdelijk markt- en vestigingsplaatsonderzoek kan overleggen, dan zou dat uiteraard het nodige gewicht in de weegschaal leggen, maar het overleggen van een onderzoek op zichzelf is geen vereiste.
Een ander punt betreft de onderzoeksplicht van een franchisenemer bij de beoordeling van prognoses. In sommige gevallen wordt er van de rechter een zogenaamde ‘kritische grondhouding’ verwacht (zie bijvoorbeeld r.o. 4.4 van dit vonnis) en een andere keer enkel een beperkte onderzoeksplicht (zie r.o. 4.11 van dit vonnis). In dat kader kan wellicht afgevraagd worden in hoeverre de kandidaat-franchisenemer niet had moeten twijfelen aan de juistheid van de prognoses, mede gezien de aard van de franchise (online publiceren van stedengidsen met kinderactiviteiten). Het vonnis verstrekt echter te weinig informatie om daar iets definitiefs over te melden.
Het is weer helder dat een franchisegever terughoudend moet zijn bij het verstrekken van informatie aan een (kandidaat)franchisenemer over de te verwachten omzetten en resultaten, omdat een discussie daarover snel kan ontstaan. Daarentegen doet een (kandidaat)franchisenemer er ook goed aan om kritisch te blijven, teneinde verrassingen in de toekomst te voorkomen.
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Menno de Wijs, advocaat, [email protected]
Ook interessant?

