Advocaten en notariaat in Leiden en Den Haag
Menu
Franchiserecht

Inkoopverplichting toelaatbaar, maar deze verplichting kent grenzen

22 september 2014 - 2 minuten leestijd

Een franchisegever zal over het algemeen een zogenaamde inkoopverplichting met haar franchisenemers willen afspreken. Deze contractuele verplichting houdt in dat de franchisenemers contractueel gehouden zijn om gedurende de exploitatie van de franchise enkel producten (of diensten) van de franchisegever af te nemen, dan wel een door de franchisegever aangewezen derde leverancier.

De franchisegever kan hierdoor een goede grip op de kwaliteit van de producten (of diensten) houden die via de formule worden verhandeld.

In sommige gevallen kan een dergelijke inkoopverplichting echter in strijd zijn met de Mededingingswet omdat de inkoopverplichting de (vrije) marktwerking verstoort. Zoals in een eerdere column (lees hier) al is opgemerkt, is het enkele feit dat een inkoopverplichting ruimer strekt dan 80% van de totale inkopen van de franchisenemer echter niet voldoende om een overtreding van de mededinging aan te nemen. Een franchisenemer dient immers voldoende te stellen en te bewijzen dat er sprake is van een merkbare verstoring van de mededinging.

In een recent gepubliceerd vonnis van de voorzieningenrechter te Rotterdam (lees het vonnis hier) was sprake van inkoopverplichting op grond waarvan de franchisenemers van een bepaalde retail formule gehouden waren om (minimaal) 90% van hun totale inkoop te doen bij een door de franchisegever opgerichte groothandel. Aldus de franchisenemers was deze groothandel (en dus kennelijk indirect de franchisegever) met name doende om een zo hoog mogelijke winstmarge te behalen, terwijl de franchisenemers en de franchiseformule daar in het geheel niet bij gebaat waren. Om die reden zagen enkele franchisenemers zich vrij om af te wijken van de inkoopverplichting. De franchisegever spande daarop een kort geding aan tegen deze franchisenemers om alsnog de inkoopverplichting af te dwingen.

Het door de franchisenemers geopperde verweer dat de inkoopverplichting in strijd zou zijn met de mededinging werd door de voorzieningenrechter verworpen, omdat de merkbaarheid van deze overtreding op de relevante markt niet duidelijk genoeg uit de verf kwam. Het verweer werd dan ook gepasseerd en de franchisenemers werden veroordeeld tot nakoming van de inkoopverplichting.

In dat opzicht is er in onderhavige kwestie weinig nieuws onder de zon, ware het niet dat de rechter ten overvloede ook opmerkt dat hoewel franchisegever “een gerechtvaardigd belang bij het centraal houden van de inkoop” heeft, zij ook rekening dient te houden met “de belangen” van franchisenemers “bij een marktconforme prijsstelling”. De rechter stipt hiermee de kern aan van franchising te weten dat beide partijen profijt van die samenwerking dienen te hebben. Het is dan ook te betogen dat een inkoopverplichting weliswaar (mededingingsrechtelijk) toelaatbaar is, maar toch op gronden van de redelijkheid en billijkheid terzijde moet worden geschoven, bijvoorbeeld als de franchisenemers verplicht worden om volstrekt onredelijke inkoopprijzen te voldoen. Een franchisegever doet er dan ook verstandig aan om kritisch te blijven ten aanzien van haar eigen verkoopprijzen dan wel de verkoopprijzen van de door haar verplicht aangewezen formule leveranciers.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Menno de Wijs, advocaat, m.dewijs@declercq.com

Ook interessant?