Achtergrond

Verweerder en zijn echtgenote waren tot medio 2007 bestuurders van twee besloten vennootschappen. Deze twee vennootschappen waren op hun beurt bestuursters van een aantal vestigingen van Renault- en Nissandealers. Tussen deze dealervennootschappen en ABN AMRO zijn in 1999 en 2005 krediet- en financieringsovereenkomsten tot stand gekomen. Uit hoofde van zekerheid is in deze overeenkomsten opgenomen dat ABN AMRO een eerste pandrecht verkreeg ten aanzien van de huidige en toekomstige voorraden en vorderingen van de dealervestigingen.

In 2004 en 2006 zijn de dealervestigingen mantelovereenkomsten met RCI Financial Services B.V. (RCI) aangegaan. RCI verzorgt onder meer de financiering van autodealers. Ook in deze overeenkomsten werd een eerste pandrecht opgenomen, maar ditmaal ten behoeve van RCI. Verweerder heeft zowel de overeenkomsten met de bank als die met RCI ondertekend.

Procesverloop

Halverwege mei 2007 heeft ABN AMRO de kredietrelatie met de dealervestigingen opgezegd en executoriaal pandbeslag gelegd op onder meer de nieuwe en gebruikte voertuigen van de dealervestigingen. In juni 2007 heeft ook RCI de dealerrelaties beëindigd en executoriaal pandbeslag gelegd op de door haar gefinancierde nieuwe en gebruikte voertuigen. In hoger beroep stelde RCI dat de dealervennootschappen haar ruim zes miljoen euro waren verschuldigd. Een verzoek van RCI aan de voorzieningenrechter tot onderhandse verkoop van de in beslag genomen voertuigen werd ingetrokken nadat over de wijze van onderhandse verkoop geen overeenstemming werd bereikt. Vervolgens zijn de in pandbeslag genomen voertuigen openbaar verkocht voor bijna viereneenhalf miljoen euro. Daarvan werd ruim drie miljoen euro uitgekeerd aan ABN AMRO en ruim een miljoen aan RCI. In de periode augustus-september 2007 zijn de dealervennootschappen in staat van faillissement verklaard.

Kort weergegeven houdt de vordering van RCI in dat de dealervennootschappen aan RCI een pandrecht van eerste rang hadden moeten verstrekken, maar dat zij nadeel heeft geleden doordat een pandrecht van lagere rang is verstrekt. Zowel de rechtbank als het hof oordelen dat de dealervennootschappen jegens RCI waren gehouden tot het vestigen van eerste pandrechten op de bestaande en nieuwe (door RCI gefinancierde) voertuigen. Deze verplichting hebben de dealervennootschappen niet hebben nageleefd en daarmee zijn zij jegens RCI toerekenbaar tekortgeschoten. Nu de dealervennootschappen vanwege hun faillissement niet langer verhaal konden bieden, ontstond de vraag of dit handelen aan verweerder als bestuurder van de dealervennootschappen kon worden verweten.

Kernvraag was dus of verweerder, bij het namens de dealervennootschappen aangaan van de verplichting tot het verlenen van een pandrecht dat eerste in rang was, heeft voorzien of heeft behoren te voorzien dat de dealervennootschappen hun verplichting tot terugbetaling niet zouden nakomen en dat verhaal van de daaruit voortvloeiende schade niet mogelijk zou zijn.

 

Hoge Raad

Voor beantwoording van deze vraag grijpt de Hoge Raad terug op de welbekende bestuurdersaansprakelijkheidsarresten HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990/286 (Beklamel) en HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659 (Ontvanger/Roelofsen). Als uitgangspunt geldt dat indien een vennootschap een onrechtmatige daad pleegt of tekortschiet in de nakoming van een verbintenis die de vennootschap is aangegaan, alleen de vennootschap aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast de vennootschappelijke aansprakelijkheid, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap (r.o. 4.2):

Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Aldus gelden voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap hogere eisen dan in het algemeen het geval is. Een hoge drempel voor aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover een derde wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij primair sprake is van handelingen van de vennootschap en door het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen.”

In de kern houdt het zogenoemde ‘Beklamelcriterium’ de eis in dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden. In onderhavig geval oordeelt de Hoge Raad dat de enkele omstandigheid dat RCI, anders dan was overeengekomen, geen eerste maar een tweede pandrecht heeft verkregen, nog niet meebrengt dat zij dientengevolge schade lijdt. Kortom: met het verkrijgen van een slechtere zekerheidspositie leed RCI niet per definitie schade. RCI had namelijk onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat voor verweerder, op het moment dat hij namens de door hem bestuurde vennootschappen aan RCI een eerste pandrecht verstrekte, voorzienbaar was dan wel behoorde te zijn dat de dealervennootschappen geen verhaal zouden bieden voor de schade van RCI.

Met dit oordeel volgt de Hoge Raad niet de conclusie van A-G, die van mening is dat het hof een te strenge maatstaf voor persoonlijke aansprakelijkheid had aangelegd (randnr. 4.6)

mr. drs. Tim de Vries

 

Vragen?

Heeft u vragen over deze casus, neemt u dan contact op met Tim de Vries.