In de zaak die tot de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 18 juli 2014 leidde, wilden de kopers van het gemeentelijk monument ook liever slopen dan het pand renoveren. Met de verkopende partij is daarom overeengekomen dat in aanvulling op de koopsom € 60.000 zal worden betaald, indien vóór een bepaalde datum de monumentenstatus wordt ingetrokken dan wel een sloopvergunning wordt verleend.

Het college van B&W weigerde echter het verzoek hiertoe van de verkopende partij. Op grond van de lokale monumentenverordening verzocht de verkopende partij de gemeenteraad vervolgens om een schadevergoeding, omdat hij door deze weigering het aanvullende bedrag van € 60.000 is misgelopen. De gemeenteraad wijst dit verzoek af en verklaart het bezwaar hiertegen ongegrond.

In beroep beoordeelt de rechtbank of de gemeenteraad het schadeverzoek terecht heeft afgewezen. Ten grondslag aan de weigering lagen twee adviezen, die vaststelden dat de monumentenstatus geen waardedrukkend effect heeft gehad ten tijde van de verkoop. De stelling dat de grondwaarde lager was dan de waarde van de gehele onroerende zaak, waardoor een hogere opbrengst alleen bereikt kon worden door renovatie en niet door herontwikkeling na sloop, wordt niet betwist. De rechtbank ziet daarom geen oorzakelijk verband tussen de weigering om de monumentenstatus in te trekken dan wel een sloopvergunning te verlenen en de geleden schade. De schade is het gevolg van de beslissing om een opschortende voorwaarde met de kopers van het pand overeen te komen.

De eigen taxatie van de verkoperde partij doet aan dit oordeel niet af, omdat hieruit niet blijkt dat er bij de waardebepaling rekening is gehouden met de mate van bescherming en daarmee de beperkingen als gevolg van de monumentenstatus. Nu ook niet aannemelijk is gemaakt dat er gebreken kleven aan de adviezen aan de gemeenteraad, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond. Tegen deze uitspraak staat beroep open.

Vragen?

Heeft u vragen over deze casus , neemt u dan contact op met Arjen van Rijn.