Een franchiseovereenkomst kan ook elementen van een benoemde overeenkomst bevatten. Er is dan sprake van een hybride karakter waarop primair de speciale wettelijke regels van toepassing zijn en aanvullend het algemene contractenrecht. Men spreekt dan wel van een gemengde overeenkomst. Een voorbeeld van een dergelijke gemengde overeenkomst kan soms gevonden worden in franchiseformules in de financiële sector of de telecombranche waarbij agentuur een rol speelt.
Ook kan het gebeuren dat een franchiseovereenkomst elementen bevat van een huurovereenkomst.

 

In een recent vonnis (lees de volledige uitspraak hier) van de rechtbank Rotterdam was sprake van een franchisegever die met haar franchisenemer een franchiseovereenkomst had gesloten omtrent de exploitatie van een autowasstraat. In de franchiseovereenkomst was de verhuur geregeld van de autowasstraat, inclusief de daarbij behorende gebouwen en het voorterrein. Toen er op enig moment een geschil ontstond tussen de franchisegever en de franchisenemer ontbond de franchisegever de franchiseovereenkomst buitengerechtelijk op grond van wanprestatie. Ook veranderde de franchisegever de sloten van de wasstraat en verwijderde zij de computerprogramma’s die kennelijk nodig waren voor de bediening van de wasstraat. Hierdoor was de franchisenemer niet meer in staat om de wasstraat te exploiteren. Aldus de rechter had de franchisegever dit niet zomaar mogen doen. Er was immers niet alleen sprake van een franchiseovereenkomst tussen partijen, maar ook van een huurovereenkomst. De franchisegever verhuurde namelijk bedrijfsruimte aan de franchisenemer, zoals bedoeld is in artikel 7:290 BW. Daardoor had de franchisegever de overeenkomst niet buitengerechtelijk mogen ontbinden, maar had zij – op grond van 7:231 BW – zich eerst tot de rechter moeten wenden. Door de franchisenemer zonder tussenkomst van de rechter buitenspel te zetten, deed de franchisegever dan ook aan eigenrichting, aldus de rechtbank.

Had de franchisegever het voorgaande kunnen voorkomen? Wellicht niet volledig, maar het speelveld had er wellicht iets anders uitgezien als de franchisegever er voor had gekozen om de franchiseovereenkomst op te delen in twee verschillende overeenkomsten, te weten een franchiseovereenkomst en een daaraan gekoppelde huurovereenkomst. Dat zou uiteraard niets afdoen aan de dwingendrechtelijke  huurbescherming van de franchisenemer, maar er had dan in ieder geval door de rechter geïnventariseerd moeten worden of de franchiseovereenkomst terecht was ontbonden vanwege tekortkomingen. Zou de franchiseovereenkomst terecht zijn ontbonden, dan had de franchisegever, door middel van een eventueel postcontractueel non-concurrentiebeding in de franchiseovereenkomst en een mogelijk bestemmingsbeding in de huurovereenkomst, wellicht een andere positie gehad in voornoemde procedure met wellicht een andere uitkomst. Een goede afweging in dat kader blijft dan ook belangrijk.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Menno de Wijs.