Franchiseovereenkomst

In de franchiseovereenkomst was een artikel opgenomen waarin was bepaald dat de verkoopprijs, die een franchisenemer gedurende de looptijd van de overeenkomst aan klanten in rekening mocht brengen, niet meer dan 15% mocht verschillen met de prijs die een collega franchisenemer in de buurt in rekening bracht bij klanten. Dit om oneerlijke concurrentie tussen deze twee franchise vestigingen te voorkomen en (dus) om de rust in de formule te bewaren.  De franchisenemer stelde zich in bovengenoemde gerechtelijke procedure echter op het standpunt dat deze afspraak in strijd zou zijn met artikel 6 Mw op grond waarvan de gehele franchiseovereenkomst nietig zou zijn. Prijsafspraken zijn immers ‘hardcore’ restricties. De rechtbank onderkende volledig dat het betreffende artikel in de franchiseovereenkomst de mededinging beperkte. Dat werd overigens ook niet ontkend door de franchisegever. Omdat de franchisenemer de merkbaarheid van deze mededingingsrechtelijke verstoring echter niet kon aantonen, ging het beroep op artikel 6 Mw niet op.

Betrokken ondernemingen

Hoewel de rechtbank het niet met zoveel woorden zegt, lijkt uit het onderhavige vonnis naar voren te komen dat – had de franchisenemer de merkbaarheid wél aangetoond –  artikel 7 lid 2 Mw kennelijk geen rol had gespeeld bij de verdere beoordeling. In rechtsoverweging 4.7 wordt immers opgemerkt door de rechtbank dat bij een verdere beoordeling enkel “het aantal bij de overeenkomst betrokken ondernemingen” en “hun omzet” zou moeten worden beoordeeld. Dus kennelijk niet de marktaandeelgrens van 10%, zoals genoemd in artikel 7 lid 2 Mw. Niet conform andere rechtspraak en niet in lijn met de coulante opstelling van de Europese Commissie ten aanzien van verticale overeenkomsten. De discussie gaat verder!

Vragen?

Heeft u vragen over de mededingingswet, neemt u dan contact op met Menno de Wijs, advocaat