Casus

De kwestie was – kort samengevat – als volgt. Een zelfstandig ondernemer (franchisenemer) had in 2002 een franchiseovereenkomst gesloten met de franchisegever Jamin om in Amsterdam een ‘Jamin’ snoepwinkel te gaan exploiteren. Als tegenprestatie voor het gebruik van de formule, de knowhow, alsmede de verzorging van reclame uitingen, zou de franchisenemer een franchise fee  dienen te voldoen aan Jamin.  Daarnaast waren partijen overeengekomen dat de franchisenemer een periodieke aanvullende gebruiksvergoeding diende te voldoen voor de door Jamin opgebouwde goodwill waar de franchisenemer gebruik van kon maken vanaf het moment van de opening van zijn snoepwinkel. Feitelijk werd de goodwill dan ook niet in één keer gekocht, zoals gebruikelijk, doch gehuurd voor de looptijd van de franchiseovereenkomst.

Franchise fee

De franchisenemer in Amsterdam stelde zich in voornoemde procedure op het standpunt dat hij niet (meer) gehouden was om  enige gebruiksvergoeding te voldoen, omdat hij reeds franchise  fee voldeed aan Jamin. Aldus de franchisenemer zou er, door de betaling van franchise fee,  reeds een vergoeding voor goodwill zijn betaald aan Jamin. Het zou dan ook te ver gaan, in de visie van de franchisenemer, dat hij ook nog een aanvullende gebruiksvergoeding daarvoor zou dienen te voldoen. De rechtbank oordeelde dat de beide vergoedingen (franchise fee en gebruiksvergoeding) volgens de letter van de contracten betrekking hadden op verschillende tegenprestaties van Jamin, zodat er in de visie van de rechtbank geen sprake was van een dubbele betaling. Daarnaast was de franchisenemer uitdrukkelijk beide vergoedingen overeengekomen met Jamin. Een verder door de franchisenemer gedaan beroep op de redelijkheid en de billijkheid trof geen doel. Kortom, de franchisenemer was gehouden om beide vergoedingen te (blijven) voldoen.

Waar betaal ik fee voor?

Deze franchisenemer kreeg dan ook het spreekwoordelijke lid op de neus, hoewel er wellicht begrip kan worden opgebracht voor het feit dat de franchisenemer het gevoel had dat hij ‘teveel’ betaalde aan zijn franchisegever. Uit de tekst van het vonnis lijkt het er immers op dat het financieel niet goed ging met deze franchisenemer en dat er, in ieder geval voor zijn gevoel, geen enkele goodwill meer bestond, hoewel hij nog wel een vergoeding daarvoor diende te voldoen. Deze rechtszaak gaat in de kern dan ook om de vraag waar veel franchisenemers in het huidige economische klimaat mee lijken te worstelen, te weten “waar betaal ik nu eigenlijk franchise fee voor? ”. Hoewel in onderhavige kwestie de rechter oordeelde dat er geen sprake was van een dubbele betaling, is niet uit te sluiten dat iets andere omstandigheden een totaal andere uitkomst met zich meebrengen. Uiteindelijk dient er immers gestreefd te worden naar een situatie waarbij beide partijen, de franchisegever en de franchisenemer, profijt hebben van de samenwerking en daar hoort een dubbele betaling aan de franchisegever uiteraard niet bij.

Vragen?

Heeft u vragen over franchise fee, neemt u dan contact op met Per van der Kooi,  en Menno de Wijs, advocaten bouwrecht en aanbestedingsrecht.