De zaak
In voornoemde rechtszaak bij de rechtbank Gelderland was sprake van een franchisenemer die bij het aangaan van de franchiseovereenkomst een veel te rooskleurige prognose had gekregen van zijn franchisegever. Dat werd veroorzaakt doordat het vestigingsplaatsonderzoek, dat ten grondslag lag aan de prognose, diverse fouten bevatte. Fouten die overigens ook werden erkend door de franchisegever richting de franchisenemer.
Zoals in mijn vorige blog al aangegeven, was er tussen partijen dus eigenlijk geen discussie over de ondeugdelijkheid van het vestigingsplaatsonderzoek en de prognose. Omdat de franchisenemer al enige jaren wist van de fouten in het vestigingsplaatsonderzoek en de prognose kon hij zich volgens de rechter in die zaak niet (meer) beroepen op dwaling om de franchiseovereenkomst te vernietigen. Dat maakte dat de franchisenemer niet met succes ontheffing van het postcontractuele non-concurrentiebeding kon vorderen.
Daarmee was de kous echter nog niet af voor partijen, omdat de uitkomst van voornoemde kwestie ook gevolgen heeft gehad voor een andere zaak die de ex-franchisenemer aanhangig had gemaakt. En wel bij de rechtbank Noord-Holland (ECLI:NL:RBNHO:2021:4798 – klik hier voor het volledige vonnis). Bij die rechtbank had de ex-franchisenemer (onder meer) een verzoek ingediend om een deskundige te laten benoemen die het vestigingsplaatsonderzoek zou moeten beoordelen op (on)deugdelijkheid. Meer concreet was de vraag van de franchisenemer aan de te benoemen deskundige:
“1. Is de VPA (productie 4) en de daarin getrokken conclusie omtrent (onder meer) de omzetpotentie van € 850.000,- incl. BTW (pagina 36) – in het licht van de concrete opmerkingen van de heer [naam] in de zogenaamde Quickscan (bijlage bij productie 7) – aan te merken als een realistische prognose omtrent de te verwachten omzetten van de door verzoekers te drijven onderneming? Is er sprake van een deugdelijk onderzoek? Kunt u uw visie onderbouwen?”
Met een verwijzing naar de erkenningen van de franchisegever over de fouten in het vestigingsplaatsonderzoek vroeg de rechtbank zich eerder al af wat het belang nog was van de franchisenemer om een deskundige te laten benoemen. Tussen partijen was immers geen discussie over de (on)deugdelijkheid van het vestigingsplaatsonderzoek. In een opvolgende schriftelijke ronde onderbouwde de franchisenemer zijn belangen. Op basis van de feiten en omstandigheden oordeelt de rechter echter dat het benoemen van een deskundige in de gegeven omstandigheden geen toegevoegde waarde heeft. De vordering van de ex-franchisenemer wordt dan ook afgewezen.
Contact
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Menno de Wijs, advocaat, [email protected]