Tot op heden volgt uit vaste rechtspraak dat de regeling als allerlaatste redmiddel voor de werknemer wordt ingezet. Een werknemer kreeg de uitkering niet zomaar. Hij moest aannemelijk maken dat zijn werkgever in betalingsonmacht verkeert en het niet slechts om betalingsonwil gaat. Ook moest een werknemer snel handelen en juridische stappen zetten tegen zijn werkgever, anders was de kans groot dat het UWV geen gehoor geeft op de aanvraag voor de vervangende uitkering en het handelen van de werknemer als benadelingshandeling zal bestempelen.
Bij zijn uitspraak van 27 mei jl. heeft de Centrale Raad van Beroep de drempel die de werknemer moet nemen voor zijn recht op deze voorziening verlaagd. Dit was nodig omdat de vaste rechtspraak niet volledig in lijn was met de EU Insolventierichtlijn. Deze richtlijn vereist – kort gezegd – dat de enige belemmering die de werknemer bij zijn aanvraag mag ondervinden is dat wordt voorkomen dat de werknemer misbruik maakt van de regeling. Een afwachtende houding van de werknemer is geen misbruik. De Raad concludeert uiteindelijk dat de vervangende uitkering alleen kan worden geweigerd als het UWV aannemelijk maakt dat de werknemer misbruik maakt van de regeling.
Vragen?
Heeft u nog vragen, Neemt u dan contact op met Henriëtte van Baalen, Partner, Advocaat & Mediator, Arbeid, Medezeggenschap & Mediation.