Kort nadat de medewerkster zelf de arbeidsrelatie met de franchisegever had beëindigd, begon zij een erotiekwinkel met een daarbij behorende webshop. Aldus de franchisegever was dit een inbreuk op het voornoemde non-concurrentiebeding, maar volgens de medewerkster was zij niet gebonden aan dit beding. Partijen zouden namelijk eerder met elkaar hebben afgesproken dat dit beding niet (meer) van toepassing zou zijn. De franchisegever wist echter niets van een dergelijke afspraak.
Tijdens het kort geding, dat werd gestart door de franchisegever bij de rechtbank te Overijssel (lees het vonnis hier), kon de medewerkster voornoemde afspraak over het non-concurrentiebeding echter niet met bewijsstukken onderbouwen. De rechter wees – mede om die reden – de vordering van de franchisegever toe waardoor de medewerkster genoodzaakt was om de exploitatie van haar erotiekwinkel te staken.
Uit het vonnis blijkt niet dat tussen partijen een (uitvoerige) discussie is gevoerd over de vraag in hoeverre het betreffende non-concurrentiebeding de medewerkster onbillijk benadeelt (artikel 7:653 lid 2 BW). Zou daarvan immers sprake zijn, dan kan een rechter het beding geheel of gedeeltelijk vernietigen. Aangezien het beding tot vier jaar na het einde van de arbeidsrelatie voortduurt en niet op enigerlei wijze geografisch beperkt is door de franchisegever (dus geldt voor geheel Nederland) kan in principe van een stevig beding gesproken worden dat mogelijk de medewerkster onbillijk benadeelt. Overigens wordt de tijdsduur van het beding – kennelijk mede door een voorzetje van de franchisegever zelf – door de rechter in deze kwestie gematigd naar één jaar. Een verdere beperking van de geografische reikwijdte blijft echter achterwege.
Vragen?
Heeft u vragen over deze casus, neemt u dan contact op met Menno de wijs.