Aldus de minister is het van belang dat (kandidaat-)franchisenemers zich er van bewust zijn dat hun belangen niet per definitie hetzelfde zijn als de belangen van de formule. Zij dienen zelf hun (contractuele) rechten en plichten voor het tekenen van de franchiseovereenkomst ter discussie te stellen. Als er sprake is van onaangename verrassingen dan is dat, aldus de minister, te wijten aan onvoldoende onderzoek door de franchisenemer zelf. Een aspirant franchisenemer is dan ook gebaat bij het inwinnen van juridisch en/of bedrijfseconomisch advies. Wetgeving zal verder niet bijdragen tot een verbetering van de positie van franchisenemers. De volledige brief van minister Kamp aan de Tweede Kamer is hier te lezen.

Eén van de zaken die opvalt in de reactie van de minister is dat er in Nederland kennelijk alleen sprake zou zijn van een “vermeende” ongelijkheid tussen franchisegever en franchisenemers. Dat voorbehoud is opmerkelijk te noemen, omdat in de reactie eveneens is te lezen dat de Belgische overheid deze ongelijkheid juist als uitgangspunt heeft genomen voor haar franchisewetgeving. Eén en ander doet dan ook een aanzienlijk verschil vermoeden in de positie van een franchisenemer in Nederland en die in België. Dat verschil is er echter niet. Verder valt op dat de minister enkel de nadelen van wetgeving benadrukt door er, bijvoorbeeld, alleen op te wijzen dat de wettelijke precontractuele informatieplicht in de Verenigde Staten excessief kan uitpakken. De crux zit in het woord “kan”, aangezien er in de Verenigde Staten wel degelijk consensus is over het nut van franchisewetgeving. Aangezien de Verenigde Staten sinds enkele decennia ervaring hebben met dergelijke wetgeving is het opmerkelijk dat deze consensus over het nut van franchise wetgeving onbesproken blijft in de reactie van de minister.

Uit de reactie van de minister is niet te destilleren waarom er in Nederland wel plaats is in het wetboek voor specifieke regelgeving omtrent agentuurovereenkomsten, maar niet omtrent franchiseovereenkomsten. Hoewel deze vormen van samenwerking niet gelijk te stellen zijn, zijn er wel degelijk parallellen te trekken. Ook blijft onbeantwoord wat de bezwaren zijn om de Europese Erecode inzake Franchising op enigerlei wijze duidelijker te codificeren, zodat deze code voor iedere franchisegever en –nemer geldt. Gezien het feit dat deze code al meer dan 40 jaar oud is, maar geen bescherming biedt bij gebrek van enige juridische status, mag de vraag gesteld worden in hoeverre zelfregulering nog de oplossing kan zijn. Het rondetafelgesprek belooft in ieder geval een boeiende aangelegenheid te gaan worden.

Vragen?

Heeft u vragen over franchisewetgeving,  neemt u dan contact op met Menno de Wijs, advocaat Ondernemingsrecht.