Burgemeester geeft niet toe
De coffeeshophouder had bij het Hof een klacht tegen Nederland ingediend, omdat hij vond dat zijn procedures in Nederland oneerlijk waren verlopen. Drie keer gaf de rechtbank Den Haag hem gelijk, toen hij zich verzette tegen een strafsluiting door de burgemeester. De burgemeester ging tegen de eerste twee uitspraken niet in hoger beroep, zodat zij onherroepelijk werden. De burgemeester bleef echter weigeren zijn ongelijk toe te geven. Tegen de derde uitspraak, waarin de coffeeshophouder wederom in het gelijk werd gesteld, stelde hij daarom alsnog hoger beroep in. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, een van de vier hoogste bestuursrechters in Nederland, stelde de burgemeester alsnog in het gelijk. De beslissing om een coffeeshop te sluiten, was immers geen besluit waartegen een bestuursrechtelijke procedure openstaat, aldus de Afdeling bestuursrechtspraak. Op het feit dat de burgemeester twee keer eerder niet in hoger beroep was gegaan tegen uitspraken van de rechtbank en aan die uitspraken ook geen gehoor had gegeven, ging de Afdeling niet in.
Gedoogd maar geen recht
De coffeeshophouder wendde zich daarop tot Straatsburg. Hij klaagde daar onder meer over het feit dat aan hem niet dezelfde procesrechten werden gegund als aan andere vergunninghouders. In zijn ogen diende een gedoogbesluit van een bestuursorgaan gelijk te worden gesteld aan, bijvoorbeeld, een gewone horecavergunning. Nu tegen de intrekking van iedere vergunning kon worden geprocedeerd, moest dat dus ook kunnen tegen de intrekking van een gedoogbeschikking. Het EHRM was het niet met hem eens. Straatsburg overwoog dat de handel in sofdrugs volgens de Nederlandse Opiumwet is verboden. “Niet geconcludeerd kan worden dat een “recht” om verboden handelingen te verrichten, kan ontstaan doordat daartegen geen strafmaatregelen worden genomen, zelfs niet als de overheid de verboden handelingen gedoogd. Dergelijk gedogen, zelfs als dat ten behoeve van een burger op schrift wordt gesteld, kan niet gelijkgesteld worden aan een wettelijk verstrekte vergunning,” aldus het EHRM. Nu geen sprake is van een recht van de coffeeshophouder, kan hij daarom ook geen beroep doen op artikel 6 van het EVRM dat eerlijke procedures over verleende rechten garandeert, zo oordeelt het Hof.
Grote teleurstelling
Juristen studeren nog op de consequenties van deze uitspraak voor de rechtspositie van Nederlandse coffeeshophouders en voor het Nederlandse coffeeshopbeleid. Wel kan al worden geconcludeerd dat het voor coffeeshophouders nog minder gemakkelijk is geworden zich in de rechtszaal te verzetten tegen een sluiting. Ook Nederlandse rechters immers zullen goede nota moeten nemen van deze uitspraak en daarnaar moeten handelen. Onze kantoorgenoot, mr. R.C.V. Mans, was meer dan 10 jaar met deze zaak bezig. Zijn teleurstelling is groot: “De uitspraak van het EHRM is strikt juridisch gezien goed te volgen, maar ik had natuurlijk gehoopt op een andere uitkomst. Het druist nog steeds tegen mijn rechtvaardigheidsgevoel in dat een overheidsorgaan weg kan komen met het negeren van uitspraken die gezag van gewijsde hebben gekregen. En stiekem wenste ik natuurlijk ook een arrest, dat juridisch Nederland op zijn grondvesten had doen schudden. Ik troost mij met de gedachte dat het Hof de klacht gelukkig wel “undoubtedly genuine and serious vond” en dat de uitspraak bijdraagt aan de rechtsvorming.”
Vragen?
Heeft u vragen over deze zaak, neemt u dan contact op met Per van der Kooi, en Menno de Wijs, advocaten bouwrecht en aanbestedingsrecht.